I J 1 Sire De Vereeniging tot verbetering van den gezondheidstoestand te Gravenhage veroorlooft zich eerbiedig Uwe Majesteit te na deren om het volgende ter Uwer kennis te brengen. Krachtens de Wet van 4 December 1872 (Staatsblad n0. 134), houdende voorziening tegen besmettelijke ziektenwelke den Isten Mei 1873 in werking trad, wordt zoowel van Regerings wege, als door Provinciale en Gemeentebesturen meer dan voor heen acht geslagen op alles wat de volksgezondheid kan bevor deren, terwijl inzonderheid wordt gelet op gevaren, die haar zouden kunnen bedreigen. Desniettegenstaande ontstaan op verschillende plaatsen van ons vaderland epidemiën, waarvoor geene andere oorzaak is op te sporen dan de verontreinigde toestand van den bodemwaarop Nederlands bevolking leeft. Algemeen wordt erkend, dat de hoogst onvoldoende wijze, waarop de bedorven en rottende zelfstandigheden uit huizen en fabrieken worden verwijderd, den bodem in dier voege veront reinigt dat het leven der inwoners er door wordt bedreigd zoodat stoffen, welke, behoorlijk verzameld, den vaderlandschen landbouw ten goede zouden kunnen komen, en daardoor der bevolking ten zegen verstrekkenintegendeel voor haar meer en meer hoogst gevaarlijk worden. Doeltreffende maatregelen, welke daartegen zouden kunnen worden aangewend, kunnen, blijkens de ervaring, niet van bij zondere personen of maatschappijen uitgaanmaar zouden door te willen nemen voor een petitionement aan den Koning, van wege alle gezondheidscommissien en vereenigingentot onder steuning van het adres van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Nijverheid, in dato 21 December 1872, waarin de wenschelijkheid werd betoogd eener Wet, houdende strafbe palingen tegen het verontreinigen van den bodem en van het water door faecale en andere onreine stoffen. Naar aanleiding van dit schrijven werd besloten, aan den Koning onderstaand adres te zendenen daarvan aan de verschillende commission en vereenigingen afschrift te doen toekomen.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1875 | | pagina 230