Tot den Minister van Financiën:
IV.
tot adhaesie aan
om afschaffing van
a. bij adres van 14 April 1875, n°. 12,
dat van de firma M. J. Woldebs Zoon,
het uitvoerregt op lompen.
b. bij adres van 8 Junij 1875, n°. 18, dat maatregelen wor
den genomen tegen den toenemenden aanvoer van vreemde munt
in ons landten nadeele vooral van de werklieden en kleine
neringdoenden.
c. bij adres van 17 Augustus 1875, n°. 20, om te verzoeken,
dat voor aan voer van kleine hoeveelheden zijden en andere
stoffen uit het buitenland, niet minder scherp dan voor aan
voeren van grooteren omvang worde toegezien op de heffing van
regten naar de wezenlijke waarde der ingevoerde artikelen
opdat de binnenlandsche handel, langs dien weg, althans ge
deeltelijk gevrijwaard worde tegen de schade, haar door de
toenemende concurrentie van buitenlandsche huizen aangedaan.
b. bij adres van 27 April, n°. 13, met bezwaren tegen het
ontwerp van wet tot regeling van het toezigt bij het oprigten
van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen ver
oorzaken.
Na de aanneming van het wetsontwerp door de Tweede Kamer
werd, onder dagteekening van 24 Mei 1875, n°. 16, het bezwaar
der Kamer onder de aandacht van de Eerste Kamer der Staten-
(kneraal gebragt.
c. bij adres van 19 Mei 1875, n“. 14, om hare adhaesie te
betuigen aan het wetsontwerp tot nadere tijdelijke voorziening
omtrent het Nederlandsche muntwezen.
ontwerp tot regeling van de dienst en het gebruik der spoor
wegen de regeling van het vervoer niet aan den Minister over
gelaten, maar in de wet zelve omschreven worde; dat de
spoorwegondernemers zorgen, dat de goederen zonder belemme
ring worden aangebragt aan het grenskantoorin den vrachtbrief
aangewezenen daar uitsluitend worden afgegeven aan de ge
adresseerden of hunne gemagtigden.