29. Bij het geheele examen zal minder op den omvang en de volledigheid dan op het gehalte der kennis gelet worden. van gemakkelijk Nederlandsche taal. Bekendheid met de rededeelen en met het voornaamste hunnen vorm en hunne vormverandering betreffende, en met de hoofd regels der nieuwe spelling; bedrevenheid in het taalkundig en in de beginselen van het redekundig ontleden. De examinandus moet eenige vaardigheid hebben in het zoo mondeling als schriftelijk, uitdrukken van zijne gedachten in het Nederlandsch. Fransche taal. Vaardig en met eene goede uitspraak lezen Fransch proza en vertalen daarvan in het Nederlandsch; vertalen van eenvoudige volzinnen uit het Nederlandsch in het Fransch; bekendheid met de eerste beginselen der spraakkunst tot en met de regelmatige en de meest gebruikelijke onregelmatige werkwoorden. Geschiedenis. Bekendheid met de voornaamste tijdperkengebeurtenissen en personen der vaderlandscheen met de allervoornaamste der algemeene geschiedenis. Aardrijkskunde. Overzicht der werelddeelen en bekendheid met de ligging der voornaamste landen en rijken, in het bijzonder van Europa; kennis van de hoofdpunten der aardrijkskunde van Nederland.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1878 | | pagina 302