22
’s-Gravenhage van 17 October jl. om vernietiging
wegens strijd met de wet en het algemeen belang
van de besluiten van 1 Augustus en 10 October jl.,
waarbij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hunne
goedkeuring hebben onthouden aan de zesde en zevende
suppletoire kohieren van den hoofdelijken omslag in die
Gemeente, dienst 1881;
Overwegende dat, naar ’sRaads meening, waarde
Gemeentewet voor de vaststelling der kohieren geen
termijn stelt, Gedeputeerde Staten in strijd met de
wet handeldentoen zij hunne goedkeuring onthielden
op grond dat het dienstjaarwaarop de kohieren be
trekking hebben, gesloten is;
Overwegende, dat de wet ten aanzien van het tijd
stip der vaststelling van kohieren niets bepaalt, maar
dat hieruit niet volgt, dat Gedeputeerde Staten de wet
zouden hebben geschonden door hunne goedkeuring
aan de bedoelde kohieren te onthouden, op grond dat zij
na de sluiting van het begrootingsjaar zijn vastgesteld
Overwegende, dat de Gemeenteraad zich voorts be
roept op art. 262 der Gemeentewet, om te betoogen,
dat dit artikel voor de vaststelling der kohieren een
termijn laat van drie jaren, welke door Gedeputeerde
Staten niet mag worden verkort;
Overwegende, dat in dit artikel gesproken wordt
van een termijn, aanvangende op het tijdstip, waarop
de belasting verschuldigd of waarop de laatste akte
van vervolging beteekend was;
dat de belastingschuLd ter zake van hoofdelijken
omslag niet onmiddellijk voortspruit uit de wet of de
daarop gegronde verordening, die slechts in het alge
meen den belastingeed vestigen; maar uit de kohie
ren die immers juist vastgesteld worden met het doel
ojp die schuld te doen ontstaan;