25.
Dit noopte haar de vraag, welke inrichting de beste te achten
warenogmaals aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen.
Zij ging daarbij in de eerste plaats van het streven uitom zoo
mogelijk tot eene oplossing te geraken in overeenstemming met Bur
gemeester en Wethouders, die aan de bouworde met 10 lokalen de
voorkeur schenen te gevenen in de tweede plaats van de wensche-
lijkheid om eene school zoodanig in te richtendat het geheele
getal kinderenwaarvoor zij berekend isgeplaatst kan worden
daar de onbezette plaatsen het aantal restanten noodeloos ver
meerderen.
Haar onderzoek leidde haar tot de navolgende slotsom, die
zij bij schrijven van 16 Januari 1884 aan Burgemeester en
Wethouders mededeelde.
Eene verdeeling in 8 klassenwaarop eene negenmaandelijksche
toelating van leerlingen pastis minder gewenschtdaar op deze
wijze nooit het volle getal van 400 kinderen geplaatst kan
worden. Al tellen de laagste klassen een 50-tal leerlingen, de
hoogeren zullen dit cijfer nimmer bereiken, en zoo blijft het
totaal aanmerkelijk beneden 400.
Het verkieslijkste in alle opzichten kwam der Commissie
eene inrichting in 12 lokalen voor met 12 klassen. Deze maakt
eene gelijke verdeeling van den normalen leertijd van 6 jaren
mogelijk, met behoud der halfjaarlijksche toelating, die met
het oog op de minder vlugge leerlingen en de overblijvers
steeds boven de negenmaandelijksche de voorkeur zal verdienen
en geeft tevens gelegenheid ommet de mindere ruimtewelke
de kleinere kinderen en de voor hen bestemde banken innemen
en met het gewone verloop rekening houdendedoor in de
lagere klassen iets meer, in de hoogere klassen iets minder
dan j'j van het geheele getal te plaatsen de school werkelijk
het maximum leerlingen te doen bevatten, waarvoor zij be
stemd is.
Eene jaarlijksche toelatingen gevolgelijk eene indeeling in
6 klassenmet evenzooveel parallelklassenkomt met deze
inrichting even goed overeen.
„Deelt men echter 400 door 12, dan krijgt men een te klein