26 ’s-Gravenhage, 22 Januari 1884. De Minister van Binnenlandsche Zaken, krachtens machtiging des Konings van 4 December 1883, n°. 9, beschikkende op het verzoek van den Raad der gemeente ’s-Gravenhage om vernietiging van het be sluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, dd. 22 October 11., B. n°. 2733 (3de Afd.) G. S, n°. 27, adres uiteengezet, dat het motief, dat op eene volgens de voorschriften der wet afgesloten rekening van een dienstjaar evenmin gelden in ontvang als in uitgaaf kunnen worden gebracht, in casu alle gewicht mist, omdat het kohier, waarover de vraag liep, geen be trekking bad tot de afgesloten dienstjaren 1881 en 1882, maar tot den dienst van 1883, en geen wets bepaling aan de gemeentebesturen de bevoegdheid ontneemt om onverjaarde pretentiën te brengen ten bate van het loopend dienstjaar. Op deugdelijke gronden werd in het adres aangetoond, dat het onbetwistbaar een fundamenteel beginsel van fiscaal recht isdat de belastingschuld geenszins ontstaat door en ten tijde der opmaking van het kohier, maar door het begaan van het feit, dat de wet of de verordening belasting- plichtig stelt, en dat het brengen op een kohier, een eerste daad van invorderinggeen ander doel heeft dan de bestaande schuld met den naam van den schuldenaar te boekstaven of te registreeren. Art. 262 der Gemeen tewet nu laat een tijdvak van drie jaren om de schuld ten kohiere te brengen, te doen vaststellen en goed keuren en verdere middelen van invordering aan te wenden. Op dit adres werd de volgende beschikking ontvan gen, die, hoewel niet tot de geschiedenis van 1883 behoorende, volledigheidshalve hier kan worden mede gedeeld.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1883 | | pagina 32