25. „De Commissie acht het wenschelijk, bij voorkomende ge legenheid de aandacht van het Gemeentebestuur te vestigen, zoowel op den twijfel omtrent de rechtsgeldigheid van het reglement van 1854 als op het gemis aan straf bepalingenen de onbevoegdheid der tegenwoordige Plaatselijke Commissie van toezicht op het lager onderwijs om het toezicht op de be waarscholen volgens dat reglement uit te oefenen.” Bij schrijven van 7 Mei 1883 deelde de Plaatselijke Commissie die zich met het gevoelen der meerderheid van de subcommissie vereenigde, hare conclusie aan Burgemeester en Wethouders mede, daarbij tevens de aandacht van dat Collegie vestigende op de nadeelen aan den tegenwoordigen toestand verbonden. Terwijl toch eenerzijds het gemis eener poenale sanctie de naleving der bepalingen van het reglement aan de willekeur der particulieren overlaatwier eenige prikkel tot het aanvragen eener vergunning ligt in de waarde eener officiëele erkenning van wege het gemeentebestuur, belet het bestaan eener geldige provinciale verordening den gemeente-wetgever deze materie te regelen. Ware eene spoedige totstandkoming der reeds in 1857 zoo stellig toegezegde wet op de bewaarscholen te wachtendan zou die ongeregelde toestand nog zoo groot gevaar niet ople veren; nu het zich echter laat aanzien, dat die wet eerst in een vèr verwijderd verschiet mag worden tegemoet gezien, behooren van overheidswege maatregelen te kunnen worden genomen in het belang van de gezondheid der jeugdige aan die inrichtingen toevertrouwde kinderen. ontleenen aan de wet van 1857, en deze omvat niet de be waarscholen. Het toezicht der oude Commission op de bewaarscholen volgens de wet van 1806 en het reglement'van 1854 kan dus niet geacht worden per se te zijn overgegaan op de nieuwe Commissiën, aan welke door de wet van 1857 eene andere en meer beperkte bevoegdheid is gegeven.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1883 | | pagina 331