59.
II. Tot ’s Konings Commissaris in Zuidholland
by brief van 4 Sept. 1884 n°. 17, waarbij zij kennis geeft,
op uitnoodiging van den Minister van Waterstaat, enz. opgetreden
te zijn als plaatselijke Commissie voor de Tentoonstelling in
1885 te Antwerpen te houden en verzoekt om haar werkkring
te mogen uitbreiden tot het arrondissement ’s-Gravenhage.
III. Tot den Raad der Gemeente:
a. bij brief van 21 April 1884 n 14, met verzoek dat de
Raad zijn adhesie mocht schenken aan het plan van Gedepu
teerde Staten omtrent vaartsverbetering en het voorstel van
Burg, en Weth. daaromtrent. Zij betoogde dat de verbetering
der Trekvaart een onafwijsbare eisch van het oogenblik isen
dat daarom het belang van ’s-Gravenhage dringend eischt dat
er spoedig in den onvoldoenden toestand dier vaart worde voorzien
b. bij brief van 14 Juni 1884 n°. 15, naar aanleiding van
art. 211 der politieverordening. Dit artikel beperkt den vervoer
van petroleum per as tot 180 liter (een vat) terwijl art. 210
omtrent datzelfde vervoer per schip den handelaar geheel vrij
laat. De Kamer achtte deze bepaling een groot bezwaar voor
den belangrijken petroleumhandel hier ter stede en verzocht den
Raad alle vervoer van petroleum per schip zoowel als per as
geheel vrij te laten.
De Kamer beriep zich hierbij op de zeer milde toepassing
van art. 241 waardoor moeielijkheden zooals men die nu van
art. 211 vreesde, slechts met moeite konden worden voorkomen
c. bij missive van 16 November n°. 21, waarbij de Kamer
den Raad in overweging geeft eene nadere regeling te treffen
in het onherstelbaar verlies dat èn Vorstenhuis ên volk geleden
hebben door den dood van den Prins van Oranje;
b. bij adres van 18 October 1884 n°. 18 met eerbiedig ver
zoek om het ledental der Kamer met 3 te vermeerderen en
alzoo in overeenstemming te brengen met de toegenomen bevol
king der Residentie.