gegaan aan den 21en December 1887 had be
woond, betwijfelde zij de bevoegdheid van den
Gemeenteraad om op eene reclame als boven
genoemd eene beslissing te nemen.
Na breedvoerige beraadslaging concludeerde
de Baad in zijne zitting van 7 Februari tot het
navolgende
„dat de Gemeenteraad, bij gebrek aan wettelijk
bewijs aangaande de huurwaarde der door adressant
sedert 21 Maart 1 887 bewoonde perceelsgedeel-
ten en bij de onmogelijkheid om zich dat bewijs
alsnog te verschaffen, zich niet in staat ver
klaarde om op het bezwaarschrift van den heer
van Heijningen eene beslissing te nemen.”
4o. door den heer C. A. A. van Ginkel, kiezer
van leden der Tweede Kamer der Staten-
Generaal, der Provinciale Staten en van den
Gemeenteraad, op grond, dat hij vermeende, dat
op die lijsten ten onrechte voorkwamen de
namen van de heeren J. F. M. Büsch, L. F. J.
Delboy, J. M. van Erven I orens, A. J. M.
Mulder, J. J. Nieuwenhüijsen, G. J. F. Tydeman,
S. Viskoper, A. F. van der Voorden, S. de Vries,
J. G. van de Vijver, F. A. Willigenborg, C. van
Bemmel, J. Perrenet, N. .1. Oostd m, P G.
Fortamer, II. J. J. Hoebert en M. Sark, aan
gezien enkelen van hen een der vereischten
zouden missen, omschreven bij artikel 1c der
wet van 6 November 1887 (Staatsblad No. 193)
regelende bet kiesrecht en de anderen zouden
vallen in een der uitsluitingen, omschreven in
het 7e en Se lid.
Overeenkomstig het advies van de Commissie
tot onderzoek der bezwaarschriften tegen de
vastgestelde kiezerslijsten besloot de Baad de