37
f
onderwerp betreft, vereenigde de afdeeling
Ij van den spreker, „dat de bovengrond-
penningmeester. Geleiders waren de heerenE. A. F. Bour-
gonjon, beeldhouwer voor de 1ste groep en S. Stortenbeker
Azn. decoratieschilder voor de 2e groep.
Nog werd gedurende het afgeloopen jaar besproken door
den heer dr. W. P. Ruijsch, de oprichting van een museum
voor nijverheidshygiène, welk denkbeeld, als bekend, niet
het minst door de bemoeiingen van dien heer, weldra tot
uitvoering zal kunnen worden gebracht.
Op de vergadering van 9 Januari j. 1. werd door den
heer H. B. van Wijk eene voordracht gehouden over koper
en bronsbereiding.
Deze voordracht, waarbij de spreker na eene inleiding en
verklaring ook eene aanschouwelijke voorstelling gaf van
verschillende metaalbewerkingenwerd opgeluisterd door
eene schoone collectie Japansche en andere bronswerken,
daartoe o. a. door de Compagnie des Bronzes en den Koninkl.
Bazar welwillend afgestaan.
Op de daarop volgende vergadering van 24 Februari wer
den behandeld a „de normale arbeidsduur” door mr. S. J.
M. v. Geuns, advocaat en b „de gevaren, welke uit boven-
grondsche electrische geleidingen kunnen ontstaan” door
den heer W. J. Wisse, directeur der Electriciteits-Maat-
schappij alhier.
Het eerste onderwerp, werd na eene belangrijke inleiding
door verschillende leden besproken. Na eene discussie werd
door de vergadering de volgende conclusie genomen
„De afdeeling geeft als bare meening te kennen, dat de
„bepaling van den arbeidsduur moet geschieden met om
zichtigheid, verdeeld over een ruim tijdperk, niet voor alle
„industriën, en mits'gezorgd worde, dat noch de arbeider
„zelf, noch de algemeene productie worde benadeeld.
Omtrent dit onderwerp werd door de 39e algemeene ver
gadering onder vooropstelling der bovenstaande conclusie en
met het oog op de nog niet afgeloopene arbeidsenquête de
de volgende motie aangenomen
„De vergadering wenscht alsnog omtrent de wenschelijk-
„heid der invoering van een normalen arbeidsdag geen
„meening uit te spreken, doch geeft den wensch te kennen,
„dat in ieder geval naar bekorting van den arbeidsdag ge
streefd wordt.”
Wat het 2e
zich met de conclusie