25 ft; Bijlage ’s-Gravenhage, 17 Februari 1892. I. Artikel 26 der Verordening van 13 October 1880 (Verz. no. 508) legt aan het Burgerlijk Armbestuur de verplichting op tot het inzenden aan den Gemeenteraad van een uitvoerig verslag van zijne verrichtingen in het afgeloopen dienstjaar. Bij de aanbieding daarvan over het dienstjaar 1891, brengt het vooraf in herinnering, dat de Commissie, aan wie deze tak van bestuur is opgedragen, op 1 September 1891 de eer genoot eener herbenoeming, met uitzondering van den heer Mr. B. L. Rasch, die als Raadslid was afgetreden en in welke vacature werd voorzien door de benoeming van den heer Mr. J. P. Vaillant. Voorts heeft de heer Wethouder Mr. F. A. P. Baron Wittert van Hoogland zich weder bereid verklaard het voorzitterschap waar te nemen. Wat het personeel der ambtenaren betreft, dit bleef in den loop van het dienstjaar onveranderd. Daar echter de aanzienlijke uitbreiding der Gemeente, zoo door uitzetting van het bebouwd gedeelte, als door hare zoo belangrijk toegenomen bevolking en bijgevolg de vermeerdering van het aantal door het Burgerlijk Armbestuur te ondersteunen behoeftigen heeft doen blijken, dat bij de vermeerdering der werkzaamheden, waaraan o. a. nog is toegevoegd geworden het opmaken der bewijzen van onvermogen en het onderzoek naar de omstandigheden der personen, die kosteloos onderwijs van wege de Gemeente voor hunne kinderen verlangen, uit breiding van het personeel der ambtenaren dringend werd vereischt. Het Burgerlijk Armbestuur heeft mitsdien gemeend daaruit aanleiding te mogen nemen tot het voorstel, om. gebruik makende van het le lid van art. 13 der Verordening van 13 October 1880 No. 506, even als in 1862 bij meer beperkten omvang plaats vond, een zesden Armenopzichter te doen benoemen, en welk voorstel door den Gemeenteraad,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1891 | | pagina 485