I
1-
Algemeene Beschouwingen.
Omtrent de plannen voor eene visschershaven te Scheveningen
kan de Kamer tot haar leedwezen niet veel nieuws berichten.
Bij schrijven van 26 Juni 1897 richtte de Zeehavencommissie
uit den Gemeenteraad een schrijven aan dit lichaam, waarbij
zij mededeeling deed van de door haar met Z. Esc. den Minister
van Oorlog en de Permanente Commissie uit de Reederij te
Scheveningen gevoerde briefwisseling.
Hieruit bleek in hoofdzaak, dat de toenmalige Minister van
Oorlog op eene desbetreffende vraag had te kennen gegeven,
Bijlage O O
VERSLAG der Kamer ran Koophandel en Fabrieken
nopens den staat van HandelNijverheid en Scheepvaart
in de gemeente ’s-Gravenhage over het jaar 1897.
Weder mag de Kamer haar verslag aanvangen met de ver
klaring, dat de toestand in de meeste der alhier uitgeoefende
takken van handel en nijverheid bevredigend wordt geacht.
Het is de Kamer aangenaam te kunnen vermelden, dat in
het afgeloopen jaar een aanvang werd gemaakt met de werken
voor de Laakhaven. Door de welwillendheid van het college
van Burgemeester en Wethouders werd de Kamer in de gele
genheid gesteld kennis te nemen van de plannen voor het ge
deelte der Laakhaven, dat allereerst zal worden uitgevoerd,
voordat deze definitief werden vastgesteld. Op één punt slechts
vond de Kamer aanleiding de aandacht van Burgemeester en
Wethouders te vestigen. De verkeersweg om de haven was ge
projecteerd op eene breedte van 15 Meter. Deze breedte kwam
de Kamer te gering voor.
Wel bleek het de bedoeling van Burgemeester en Wethouders
te zijn maatregelen te nemen, dat zoo dit later noodigbleek eene
verbreeding van den weg mogelijk zou zijn maar daar de defini
tieve beslissing omtrent de breedte moet gevallen zijn voordat aan
den weg om de haven pakhuizen of andere gebouwen worden
opgericht, kwam het de Kamer wenschelijk voor, dat reeds nu
besloten werd aan dien weg eene grootere breedte b. v. van
25 M. te geven. Burgemeester en Wethouders achtten het echter
voorloopig niet noodig hiertoe over te gaan.