o o
Zie omtent den inhoud van dit adres hierachter 8.
1)
dat naar zijne meening een krachtig verdedigingswerk noodig
zou zijn bij een haven als waarvoor concessie was aangevraagd
en dat een haven waarbij geen verdedigingswerk vereischt zou
worden, hoogstwaarschijnlijk onvoldoende zou zijn voor de visschers-
vloot. Aan de Permanente Commissie uit de Reederij was daarop
de vraag gesteldwelke naar haar oordeel de minimumafme-
tingen omtrent breedte en diepte van den toegang tot een
havenkom voor bomschuiten zouden moeten zijn. Het antwoord
op deze vraag, in eene algemeene vergadering van reeders vast
gesteld, luidde, dat eene diepte van vier voet bij eb voor bom
schuiten als minimum werd beschouwd; een dergelijke haven
zou dan als tijliavcn gebruikt moeten worden. Voor den haven
mond werd eene breedte van 150 M. noodig geoordeeld.
Op grond van deze mededeelingen vroeg de Zeehavencommissie
haar een crediet van 6000 te verleenen, teneinde door des
kundigen te doen onderzoeken of het mogelijk zou zijn een
haven te maken, geschikt tot berging van de te Scheveningen
thuis behoorende bomschepen en van de minimumafmetingen,
door de Permanente Commissie uit de Reederij aangegeven.
Dit voorstel werd met het te dezer zake door onze Kamer
in overleg met de besturen van verschillende corporatiën inge-
ingediende adres aan de orde gesteld in de vergadering van
den Gemeenteraad van den 2den Juli 1897. De behandeling
werd echter uitgesteld.
Bij schrijven van den 25sten October d. a. v. werd door de
Zeehavencommissie een ander voorstel aan den Gemeenteraad
gedaan en het bovengenoemde ingetrokken.
De aanleiding hiertoe was een schrijven van Z. Exc. den
Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan Burgemeester
en Wethouders dezer Gemeente. De Minister deelde daarin
mede, dat de kennisneming van de verschillende adressen, con
cessieaanvragen enz.betreffende de Scheveningsche visschers-
havenhem aanleiding had gegeven in overleg te treden met
den Minister van Oorlog, teneinde zekerheid te bekomen be
treffende de beantwoording van de vraag of, ingeval van aanleg
van een haven aan de kust te Scheveningenhet belang van
’s Lands verdediging de oprichting van een verdedigingswerk
(fort) eischt.
Het resultaat van dit overleg was, dat de Minister van
Oorlog verklaarde van den eisch betreffende het fort af te zien
indien werd besloten tot den aanleg van een haven van niet
grootere diepte dan plus minus 2 M. A. P en bovendien de
maatregelen, welke moeten strekken om de haven onbruikbaar
te maken voldoende waren.