17
4‘.
zeer onvoldoende wijze worden gewaakt, wijl slechts een, hier
uit den aard der zaak onmogelijkvolledig onderzoek van het
vleesch en de daarbij behoorende ingewanden, ingesteld met alle
wetenschappelijke hulpmiddelen, in staat is die minderwaardig
heid of schadelijkheid met de noodige zekerheid aan te toonen.
3”. Zoolang niet de uitoefening van het slachtersbedrijf op
ééne plaats in de gemeente is geconcentreerd, is het moeilijk
om door toepassing van art. 4, 2 der Wet van 2 Juni 1875
(Staatsblad No. 95) de oprichting van weinig doelmatige slacht
plaatsen tegen te gaan, wijl bij de betrekkelijke kostbaarheid
van de inrichting daarvan het stellen van hooge eischen feitelijk
een monopolie der met groot kapitaal werkende slagersten
koste der velendie thans op kleine schaal dit bedrijf uit
oefenen zou in het leven roepenen dientengevolge vermoe
delijk leiden zou tot het meer en meer onbereikbaar worden van
goede vleeschvoeding voor minder gefortuneerden.
De enorme uitbreiding van bet aantal slachtplaatsen
die men vindt niet alleen in de nieuwe wijkenmaar ook in
de meest overbevolkte oude stadsgedeeltendoet ook wanneer
daarbij overal door behoorlijken afvoer van alle vuil naar het
riolennet wordt zorg gedragen reeds eene overvulling ont
staan van dit laatste met zeer licht rottende stoffen, die den
overlast vergrootenwelke ter plaatse van loozing van den
rioolinhoud daarvan wordt ondervonden. Het behoeft echter geen
betoogdat er geen toezicht denkbaar is waardoor werkelijk overal
een voldoende regeling van dien vuilafvoer gehandhaafd blijft
zoodat wel degelijk vele slachtplaatsen als bronnen van plaat
selijke bodemvervuiling en luchtbederf moeten worden aangemerkt.
Deze bezwaren zouden bij oprichting van abattoirs en vast
stelling eener betere gemeentelijke verordening grootendeels zijn
opgeheven. Alleen voorzoover betreft het sub 2 genoemde blijft
de gemeente ook dan nog min of meer afhankelijk van de in
omliggende gemeenten genomen maatregelen en is voor haar
dus eene Rijkswet wenschelijk. Toch zou ook bij het bestaan
van een goed ingericht abattoir daardoor het toezicht op den
invoer op meer afdoende wijze kunnen plaats hebben, en zou
het mogelijk worden te eischen, dat geen vleesch werd inge
voerd dan nog verbonden aan bepaaldelijk aan te wijzen inge
wanden.
Bijna overal elders heeft de ervaring geleerd, dat door het
in gebruik nemen van openbare slachthuizen zoowel de qualiteit
van het geconsumeerde vleesch verbetert als de prijs daarvan
daalt, terwijl over het algemeen deze inrichtingen geenegelde
lijke offers van de gemeenten vergen, maar hare inkomsten de
uitgaven voor oprichting en exploitatie dekken.
Waar het derhalve naar onze meening vaststaat, dat eene
Rijkswet, waarbij o. a. door verplichte oprichting van openbare