22
I
Nadat eenige godsdienstleeraren zich tot de Kroon hadden
gewend met eene klacht over de achteruitzetting van het gods
dienstonderwijs, omdat, volgens hen, bij de samenstelling van
de roosters o. a. van de gymnasia, schier nergens met dat
onderwijs werd rekening gehouden, noodigde de Commissaris der
Koningin in deze provincie, bij circulaire dd. 11 Maart 1899,
op verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken Bur
gemeester en Wethouders dezer gemeente uit, wel te willen
bevorderen datte beginnen met het komende schooljaarop
de roosters van lesureno. a. van het Gymnasiumeen voor-
of namiddag van den gewonen schooltijdof minstens anderhalf
achtereenvolgend uur aan het begin of het einde van een voor-
of namiddag, zou worden ingeruimd voor het godsdienstonderwijs.
Burgemeester en Wethouders verzochten onsna daaromtrent
den rector van het gymnasium te hebben gehoordte willen
mededeelen welk gevolg aan het in die circulaire uitgedrukt
verzoek zou kunnen worden gegeven.
Na raadpleging van den rector ontvingen wij kennis van een
voorstel van de Commissie van Toezicht over het middelbaar
onderwijs te dezer stede tot regeling van de aangelegenheid,
bij wijze van proef. Ook hierover wonnen wij het advies van
den rector inen, na rijp beraadkwamen wij tot de volgende
meening:
Ook wij achtten godsdienstonderwijs van zeer groot belang
maar wij waren in geenen deele overtuigd, dat de door eenige
godsdienstleeraren uitgesproken klacht over achteruitzetting van
dat onderwijs, doordat bij de samenstelling van de lesroosters
van openbare lagere en middelbare scholen en gymnasia, schier
nergens met dit onderwijs rekening zou zijn gehouden, op het
’s-Gravenhaagsche Gymnasium toepasselijk zou zijn. Dat, ten
gevolge van de bestaande regeling van de lesuren bij de
leerlingen tegenzin zou gewekt worden tegen het godsdienst
onderwijs en voedsel gegeven aan de meening, als zou dit
onderwijs min belangrijk zijn» zooals door die godsdienst
leeraren werd beweerd meenden wij, met betrekking tot het
gymnasium alhier, beslist te moeten ontkennen. Nimmer was,
te dien opzichte, eenige klacht van ouders die toch het
meest bij de belangen van de leerlingen betrokken zijn of
van de godsdienstleeraren alhier, tot ons gekomen. Tot het
inruimen van een gedeelte van de schooltijden, zooals die hier
waren geregeld, voor godsdienstonderwijs, op den voet, door den
Minister van Binnenlandsche Zaken aangegeven, meenden wij
mitsdien niet te mogen adviseeren. Bovendien achtten wij, zonder
inkrimpen van het bij algemeenen maatregel van bestuur vast
gestelde leerplan voor de gymnasia, de voorgestelde verandering
niet wel mogelijk, want wij slaagden er niet in, eene regeling
te vinden, waardoor, zooals de Minister stelde, de voor het