22 (leboiiw. wijs, zooals dat bij de wet is geregeld, in overeenstemming zou zijn met het toelaten tot het gymnasium voor personendie het onderwijs niet in zijn vollen omvang zouden volgen, meenden wij echter dat de talrijkheid voor de klassen en de onvoldoende toestand van het gebouw beletselen zouden zijn voor het toe- laten van toehoorders. Daarbij viel op te merkendat die ook niet worden toegelaten tot gymnasia in andere gemeentendie wat talrijkheid van de leerlingen betreft, met het ’tGraven- baagsche konden vergeleken wordenzooals die te Amsterdam Rotterdam, Groningen en Utrecht. Mitsdien gaven wij Burge meester en Wethouders in overweging, den Gemeenteraad te adviseeren van de inmiddels tot een getal van 2 gestegen sollicitanten voor toelating als toehoorders te kennen te geven, dat hun verzoek niet kon worden ingewilligd. Voor het geval Burgemeester en Wethouders eene tegenover gestelde meening mochten zijn toegedaan, spraken wij het ver trouwen uit, over eventueele vaststelling van regelen voor die toelating, die, naar ons oordeel, daaraan zoude moeten vooraf gaan, te zullen worden geraadpleegd. Inderdaad bleek die tegenovergestelde meening bij genoemd College te bestaandat ons bij brief van T% November 1899 een ontwerp voor die regelen vroeg met aanduiding van eenige punten, daarbij, volgens zijne meening, in acht te nemen. Het gevraagde ontwerp zal binnenkort door ons worden in gediend. Eenige vragen voor Burgemeester en Wethouders, ter zake van het wetsontwerp dd. 4 October 1899 tot wijziging o. a. van art. 24 der wet op het hooger onderwijswerden door ons bij brief van 27 December 1899 beantwoord. 3. De bij art. 13, 2 van ons Reglement van orde voorge schreven bezichtiging van de localiteiten van het gymnasium en van die der woning van den conciërgegeschiedde dit jaar bij verhindering van onzen Voorzitter, door den ondervoorzitter wijlen Mr. Star Numan. Uit diens ter zake uitgebracht schrif telijk rapport wenschen wijals liet oordeel van het geheele college weergevende, het volgende hier aan te halen: Opnieuw werd bij mij de indruk versterktdat het gebouw in zijn geheel ongeschikt is om binnen zijne muren eene in- richting voor hooger onderwijs als het Haagsche Gymnasium te herbergen. Ook hier geldtn quod ab initio vitiosum est lapsu temporis non convalescitNaar mijne overtuiging mogen curatoren niet ophouden hun ceterum censo te laten «hoeren, totdat in de volgende eeuw den Haag zal verkregen «hebben, wat men in schier alle plaatsen, waar een Gymnasium

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1899 | | pagina 464