22 leeraar, en zulks voor het tijdvak van 1 September 1899 tot 1 November daaraanvolgende, op eene wedde te berekenen naar den maatstaf van 2000 ’sjaars. Deze was reeds met goedkeuring van Burgemeester en Wethouders door ons belast geweest met de waarneming van den dienst van Dr. Timmer mans, gedurende diens ontstentenis wegens ongesteldheid, en wel van 9 Maart 1899 tot 11 April daaraanvolgende, buiten bezwaar van de gemeentekas, en van laatstgenoemden datum tot 1 Juli 1899, op eene wedde gelijk aan de zooeven genoemde. Hij werd bij Raadsbesluit van 26 September 1899 tot op volger van Dr. Margadant benoemd, nadat wij voor die be noeming, den inspecteur gehoord, de volgende aanbevelingslijst hadden ingediend: 1°. Dr. J. J. G. Vürtheim te Leiden; 2°. (alphabetisch) Dr. H. Cannegieter te ’s-Gravenhage en Dr. J. W. T. van Konijnenburg te Winschoten. Burgemeester en Wethouders bepaalden den datum van ingang van de benoeming van Dr. Cannegieter op 1 November 1899. Ook de leeraar Dr. Koster kon, wegens ongesteldheid, geen onderwijs geven van April 1899 tot aan de groote vacantie. Van 25 April 1899 af, nam de heer J. G. van Pesch, doctorandus in de klassieke letteren te ’s-Gravenhage, zijn dienst waar, ingevolge onze, door Burgemeester en Wethouders goed gekeurde, opdracht. Bij Raadsbesluit van 24 Februari 1899 werd, met ingang van 1 April daaraanvolgende, aan Dr. Pareau, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als leeraar in scheikunde en dien tengevolge, bij Raadsbesluit van 14 Maart 1899, eveneens met ingang van 1 April, ingetrokken de hem, bij Raadsbesluit van 16 Maart 1897, verleende vergunning om, ten dienste van wetenschappelijke onderzoekingen, gebruik te maken van het scheikundig laboratorium van het Gymnasium en van de daarin aanwezige toestellen Op eene oproeping van candidaten naar de betrekking van leeraar in schei- en natuurkunde aan het Gymnasium, in welke oproeping tevens werd medegedeeld, dat den te benoemen leeraar tevens zou worden opgedragen het geven van 6 uren per week onderwijs in scheikunde aan de hoogere burgerschool met öjarigen cursus, meldde zich slechts eeu sollicitant aan, die, als zijnde candidaat in wis- en natuurkunde, niet bevoegd was tot het geven van onderwijs aan genoemde hoogere burgerschool. Door Burgemeester en Wethouders gevraagd, of er bij ons bezwaar bestond tegen het denkbeeld, of eeu leeraar in schei kunde aan die hoogere burgerschool zou kunnen worden be noemd, aan wien dan, krachtens art. 8 der Verordening n°. 559, het onderwijs in natuur- en scheikunde aan het Gymnasium zou kunnen worden opgedragen, verklaarden wij, na ingewonnen

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1899 | | pagina 466