55
De Kamer hield negen vergaderingen.
Naar aanleiding van de daarin behandelde onderwerpen wendde
zij zich
I. Tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal om aan te
dringen op aanneming van het Wetsontwerp tot aanleg van een
visschershaven te Scheveningen.
Onder herinnering aan het feit, dat van de zijde der Kamer
voortdurend is gestreefd naar het verkrijgen van een haven voor
de Scheveningsche visscherijgaf adressante te kennendat zij
met de Scheveningsche reeders van oordeel is, dat een haven
als in het bovengenoemde Wetsontwerp bedoeld, in staat zal zijn
aan de behoefte aan een veilige losplaats voor de .Scheveningsche
vloot tegemoet te komen, zoodat zij met groote instemming het
besluit van den Gemeenteraad van ’s Gravenhage om onder de
bekende voorwaarden tot den aanleg van zoodanige haven over
te gaanheeft begroet.
Met niet minder ingenomenheid was daarop door de Kamer
kennis genomen van het besluit der Provinciale Staten van
Zuid-llolland tot verleening van het gevraagde subsidie.
Waar plaatselijk en gewestelijk bestuur zoo duidelijk toonden
van het belang van den aanleg eener visschershaven overtuigd
te zijn, vertrouwde de Kamer, dat zulks ook in de Tweede
Kamer het geval zou zijn. Zij grondde dat vertrouwen op de
overtuiging, dat waar Scheveningen zulk eene belangrijke plaats
inneemt onder de Nederlandsche visschersplaatsenhet voor
komen van den ondergang der Scheveningsche visscherij een
Rijksbelang mag worden geacht.
Met krachtigen aandrang verzocht de Kamer daarom het straks
genoemde wetsontwerp aan te nemen.
II. Tot den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid
naar aanleiding van het Wetsontwerp tot regeling van arbeids-
en rusttijden in fabrieken en werkplaatsen voor personen op
wier arbeid de Arbeidswet niet van toepassing is.
Nadat de Kamer dit Wetsontwerp aan een onderzoek had
onderworpen veroorloofde zij zich de daarbij gemaakte opmer
kingen onder de aandacht van den Minister te brengen.
Bij de besprekingen stelde de Kamer zich op het standpunt,
dat het niet op haar weg lag in uitvoerige beschouwingen te
treden omtrent het al of niet wenschelijke van een regeling als
de voorgestelde in beginsel Deze vraag was h. i. meer van
politieken aard. Zij ontveinsde zich echter niet, dat een ontwerp
als dit, wet geworden, voor de nijverheid in verschillende op
zichten belemmerend moet werken; doch of dit nadeel wordt
opgewogen door de voordeelen, welke uit beperking van den
arbeidsduur kunnen voortvloeienhet antwoord op die vraag zal
afhangen van het standpunt, dat men tegenover het geheele
complex van sociale wetgeving inneemt.