39
VERSLAG DEK KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN.
I. Tot Zijne Excellentie den Minister van Waterstaat, Han-
dfcl en Nijverheid naar aanleiding van twee door den heer J.
Kemps, Steenkolenhandelaar te ’s-Gravenhage ingebrachte klach
ten over het goederenvervoer op de spoorwegen.
Een dier klachten betrof twee gevallen, waarin zendingen
kolen uit België, niettegenstaande de vrachtbrief als bestemming
het station van den Staatspoorweg alhier aanwees, door de H.
IJ. S. Mij. aan haar station werden binnengebracht, waarvan
schade voor den geadresseerde het gevolg was, die de Holl.
Spoor echter weigerde te vergoeden.
Naar aanleiding van deze quaestie was reeds door den Raad
van Toezicht een tarief vastgesteld voor het vervoer van
goederen over de verbindingsbaan tusschen de beide stations.
Hoewel hierdoor, in soortgelijke gevallen de mogelijkheid was
geschapen de goederen toch aan het werkelijk station van be
stemming te brengen, constateerde de Kamer dat afgezien
van de vraag, wie bij verzuim van één der maatschappijen de
kosten van het overbrengen van het eene station naar het
andere zou moeten betalen een Ned. Spoorweg-Maatschappij
willekeurig kan afwijken van de bepalingen der internationale
overeenkomst omtrent het goederenvervoer op de spoorwegen,
den 14 October 1890 te Bern gesloten (Staatsblad 30 Nov. 1892
n°. 258).
In nauw verband met het voorgaande stond een andere klacht
van den heer Kemps. Hier betrof het het vervoer van een aanzien
lijke hoeveelheid cokes (30.000 HL.) van het terrein der gas
fabriek naar de opslagplaatsen van den heer Kemps aan het
Staatsspoorstation alhier en naar Voorburg en verder gelegen
stations der lijn den HaagGouda.
Nadat overeenstemming met de beide spoorwegmaatschappijen
was verkregen betreffende de te betalen vracht wenschle de H.
IJ. S. M. dat de S. S. de wagons zou leveren, op grond dat
de H. IJ. S. M. het grootste aandeel van den vrachtprijs had,
althans voor de zendingen, bestemd naar het station S. S., en
bovendien aanneemster van het vervoer was.
Toen de H. IJ. 8. M. vernam, dat de cokes ook bestemd
waren voor het station den Haag S. 8. weigerde zij niet alleen
de wagons maar ook het vervoer.
De Kamer erkende de mogelijkheid dat, omdat het vervoer
moest aanvangen aan de Gasfabriek te ’s-Gravenhage, de H.
IJ. 8. M. formeel het recht had te handelen, als zij deed, maar
meende toch een dergelijke wijze van optreden tegenover den
handel ten zeerste te moeten veroordeelen.
De Kamer achtte zich daarom verplicht deze feiten ter kennis
van den Minister te brengen opdatal mocht wellicht de
tusschenkomst van Zijne Excellentie geen directe verbetering
kunnen aanbrengen, althans ter plaatse waar zulks behoort, be
kend zij op welke wijze de belangen van deu handel worden