Bijlage 25
Bij de intrede van het nieuwe leerjaar heeft de Raad van
Bestuur der Academie van Beeldende Kunsten alhier de eer,
U het 47ste Verslag omtrent den toestand van voornoemde
inrichting over het afgeloopen tijdvak aan te bieden.
Kort na den aan vang, op 17 October 1905, werden in de
algemeene vergadering van de leden der Academie de aftre
dende bestuurderen, de heeren von Weckherlin, v. d. Sande
Bakhuijzen, Sluijterman en N. H. Klaassen, die volgens
art. 9 van het Reglement dadelijk herkiesbaar waren, met
groote meerderheid herkozen. In de plaats van wijlen het
bestuurslid Sadée vestigde de vergadering hare keuze op
den heer H. Evers, hoogleeraar in de Bouwkunde aan de
Technische Hoogeschool te Delft, die zich de benoeming liet
welgevallen.
In April jl. zag echter de heer von Weckherlin zich ver
plicht kennis te geven, dat hij om gezondheidsredenen tegen
1 October 1906 zijne functiën als penningmeester zou neer
leggen. Vooral de redenen, welke den heer von Weckherlin
noopte zyn ontslag uit eene betrekking te nemen, welk hij
met zooveel ijver en toewijding vervulde, werd door den
Raad van Bestuur betreurd. Gelukkig verklaarde het bestuurs
lid, de heer Klaassen, zich bereid het beheer over de finan
ciën, met ingang van 1 October a. s., zoo wat de Academie
als het Godon-fonds betreft, op zich te nemen.
Het afgeloopen tijdvak kenmerkte zich in bijzondere mate
door een sterke en aanhoudende verwisseling in het personeel
onzer leeraren. Verzocht in December 1905 de leeraar van
der Haagen ontslag wegens zijne benoeming tot leeraar aan
de Burgeravondschool te Hoorn, op 1 Februari 1906 verliet
ons de leeraar Tiemens om te Harderwijk de betrekking
van Stadsarchitect te aanvaarden. Op 1 Januari 1906 was
de leeraar Spijker verplicht, wegens gezondheidsreden zijne
ontslag te vragen, terwijl de heer Drechsler, ten gevolge van
zijne benoeming tot teekenleeraar aan eene der Gemeente
scholen alhier, zijne daglessen aan onzen Cursus M. O.
moest staken. De leeraren 'Becker, C. L. de Koning en Roel
ZEVEN EN VEERTIGSTE VERSLAG van den toestand
der Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage,
over 1905—1906.