I
I
--
12
uitkeering toegekend, dan zouden vele plantsoenarbeiders
voor het volle loon op de loonlast moeten worden gebracht,
hoewel zij gedurende het grootste gedeelte hunner werkzaam
heden (het planten en het verzorgen der boomen, struiken,
enz.) niet verzekerd zouden zyn.
Uit de processtukken van het geding bleek, dat het bestuur
der Rjjksverzekeringsbank van oordeel was, dat de getroffene
werkzaamheden had verricht van „reinigen van wegen”,
eene bezigheid, waarvoor de gemeente verzekeringsplichtig
is. Dat dit werk toevallig werd gedaan door een plantsoen
arbeider doet, volgens de meening van het bestuur der
Rijksverzekeringsbank niet ter zake, evenmin dat de te
reinigen weg zich in een plantsoen bevond.
De Raad van Beroep maakte in zijne uitvoerig gemoti
veerde uitspraak d.d. 21 Augustus 1906, zeer juist een onder
scheid tusschen het werk •van den dienst der Gemeente-
plantsoenen, die het geheele plantsoen, de wandelpaden
inbegrepen, onderhoudt en reinigt, en het werk van de
Gemeentereiniging, die de rijpaden schoon houdt. Beslist
werd, dat de plantsoenarbeider, W. de Zoete, niet verzekerd
was. Aangezien de Rijksbank in deze uitspraak heeft berust, is
deze zaak op voor de gemeente praktische wijze uitgemaakt.
Het andere beroep, dat in 1906 ten behoeve uwer gemeente
werd ingesteld, betrof eene invaliditeitsschatting der Rijks
bank. Deze had de ongeschiktheid van den werkman J. W.
Nauman, die op 4 Juli 1903 de beide beenen verwondde bij
werkzaamheden als stoker-machinist aan de gemeente-gas-
fabriek, vanaf 2 October 1906 gesteld op 60%. De getroffene
werd toen blijvend invalide geacht; de functie van het
linkerbeen was belangrijk verminderd.
Volgens de door ons verkregen inlichtingen was er evenwel
geen reden om de invaliditeit van dezen werkman voor dit
letsel zoo hoog te schatten. Nauman immers was geschikt
voor zittend werk, en wel niet alleen voor handenarbeid,
doch ook voor velerlei administratief werk, daar hij zekere
mate van ontwikkeling had en eene goede hand schreef.
Onder deze omstandigheden kon de functie-stoornis van
nerveuzen aard aan één been naar onze meening niet geacht
worden meerdere arbeidsongeschiktheid te veroorzaken dan
een van 30%. Na gepleegd overleg met uw College werd
deze zienswijze aan het oordeel van den beroepsrechter
onderworpen.
De Raad van Beroep te ’s-Gravenhage sprak zich op 29
Januari 1907 uit over het door ons ingestelde beroep. Hij
vernietigde de beslissing van het Bestuur der Rijksverze
keringsbank en stelde de invaliditeit vast op 4Ó Het
VEBSLAG OMTRENT DE ONGEVALLENVERZEKERING.
I
r