35
85
8. Samenstelling en handelingen der Kamer.
Met den aanvang des jaars namen de herbenoemde leden
der Kamer, de heeren A. M. van Embden, G. M. de Niet en
E. M. S. van Santen, op nieuw zitting, terwijl de heeren
J. Michels en J. Mutters Jr. als leden der Kamer werden
geïnstalleerd.
De Kamer hield in het afgeloopen jaar zes openbare ver
gaderingen.
Naar aanleiding van de daarin behandelde onderwerpen
wendde zij zich:
I. tot Zyne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijver
heid en Handel, ten einde Zijne Excellentie van advies te
dienen omtrent een ontwerp van een algemeenen maatregel
van bestuur ingevolge art. 4 der Arbeidswet.
Daar vele bepalingen van het ontwerp betrekking hadden
op industrieën, welke binnen het ressort dei Kamer niet
worden uitgeoefend, bepaalde de Kamer zich tot enkele
opmerkingen.
De nieuwe bepaling van art. 1b van het ontwerp zou
verbieden een persoon beneden 16 jaar arbeid te doen ver
richten, bestaande in venten en loopwerk na 7 uur des
avonds, indien door denzelfden persoon op dien dag vóór
dat uur reeds arbeid is verricht in een fabriek of werkplaats,
in een magazijn of winkel.
Het beginsel, dat aan deze bepaling ten grondslag ligt,
behoorde ongetwijfeld als juist te worden erkend. Toch
meende de Kamer de vraag te moeten stellen, of zij niet in
de praktijk wat ver zou gaan. Zij had daarbij in het bizonder
het oog op het rondbrengen van couranten. Voor zoover dit
een geregelde bezigheid is voor kinderen en door hen zelf
standig geschiedt, behoorde het te worden tegengegaan. Voor-
zoover zij echter daarbij, zooals, naar de Kamer werd mede
gedeeld, veel voorkomt, hun ouders eenige hulp verleenen
of die bij ziekte als anderszins vervangen, meende de Kamer,
dat deze arbeid niet in het algemeen als nadeelig behoefde
te worden verboden.
In art. 3b 3e werd verboden in een fabriek of werkplaats
een persoon beneden 16 jaar of een vrouw arbeid te doen
verrichten aan in gang zijnde werktuigen, als daar zijn
die, waarvan door de ervaring het gevaar kennelijk is gebleken.
Deze uitdrukking kwam eenigen leden der Kamer te vaag
voor; zij meenden, dat daardoor te veel aan het oordeel van
den rechter zou worden overgelaten en dat dit artikel den
te goeder trouw zijnden werkgever aan onaangename ver
rassingen kon blootstellen.
Art. 10, 7 behelsde het voorschrift, dat, waar dit den be-
VERSLAG DER KAMER V. KOOPHANDEL EN FABRIEKEN.