lie
20
’s-Gravenhage, 9 Februari 1910.
In dezelfde Januari-vergadering kwam het verleenen van
studie-verloven aan onderwijzers en onderwijzeressen, bij
het openbaar lager onderwijs geplaatst, ter sprake. Onder
staand schrijven werd, nadat in de vergadering van 1 Februari
dit onderwerp verder was behandeld, door het Bureau aan
het College van B. en W. gezonden
N°. 912.
Onderwerp: Studieverloven.
In de vergadering der Plaatselyke Commissie van Toezicht
op het Lager Onderwijs van 4 Januari 1910 vestigde een
der leden de aandacht der Commissie op het verleenen van
studieverloven aan de onderwijzers en onderwijzeressen der
openbare lagere scholen in deze gemeente.
Naar aanleiding hiervan is door de Commissie een onder
zoek ingesteld naar de gevallen, waarin aan sommige
onderwijzers en onderwijzeressen over het tijdvak 1907—1910
voor eigen studie langer of korter verlof is toegestaan en naar
de regeling van de tijdelijke voorziening en de bezoldiging.
Tevens is mededeeling gevraagd van de gevallen, waarin
bedoeld verlof is geweigerd, met vermelding van de reden,
die tot deze weigering aanleiding gaf.
De gegevens, welke de Commissie op grond van gemeld
onderzoek verkreeg, zijn afgedrukt in eene tabel, waarvan
zij de eer heeft, hierbij een exemplaar over te leggen en
hebben in hare vergadering van 1 Februari j.l. een onder
werp van bespreking uitgemaakt.
Het komt der Commissie voor, dat het in het algemeen
niet in het belang is van den geregelden gang van het
onderwijs, dat verloven voor eigen studie aan het personeel
der lagere scholen worden verleend.
Verkrijgt namelijk een lid van het personeel studieverlof,
dan wordt zijne plaats gedurende dien tijd in den regel
ingenomen door eene tijdelijke onderwijzeres van geene of
weinig ervaring, derhalve een minderwaardige leerkracht.
Hierdoor lijdt ongetwijfeld het onderwijs der klasse schade.
Kwamen de resultaten der studie later steeds weer aan
VERSLAG LAGER ONDERWIJS.