27
2
VERSLAG GEMEENTELIJK WERKLOOZENFONDS.
I
bij begrooting toegestane bedrag meer dan voldoende geweest
om den bijslag te kunnen uitkeeren. Het batig saldo, dat zal
kunnen strekken tot dekking van te korten, welke in later
jaren mochten ontstaan, is eensdeels toe te schryven aan
het opheffen der Scheveningsche werkloozenkassen, ander
deels aan de mindere werkloosheid, welke gedurende den
zomer en de herfstnjaanden heeft geheerscht.
In het verslag over het jaar 1910 werd er reeds op gewezen,
dat het wenschelyk zoude zijn aan al de leden van de
vereenigingen, wier werkloozenkas zich by het Gemeentelijk
Werkloozenfonds heeft aangesloten, de verplichting op te
leggen deel te nemen aan de werkloozenkas. Toen nu in
het begin van 1911 aangesloten kassen de uitkeering aan
hare leden hebben moeten staken, mede als gevolg van de
niet verplichte toetreding der leden van de vereeniging,
meenden het bestuur niet langer te moeten wachten met tot
Burgemeester en Wethouders het verzoek te richten by den
Raad een voorstel tot wijziging van de Verordening op het
Gemeentelijk Werkloozenfonds aanhangig te maken. Deze
wijziging had zich te bepalen tot het volgende:
a. de verplichte toetreding van alle leden der vereeni
ging tot de werkloozenkas;
b. het toekennen van de bevoegdheid tot ballotage aan
de vereenigingsbesturen met het recht van beroep op het
Bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds door den
afgewezene
c. verhooging van het percentage van den opslag op de
contributie van de vereeniging voor den ongeorganiseerde.
Door de eerste wijziging zou, naar de meening van het
Bestuur, het gemiddeld risico van de deelnemers aan de
werkloozenverzekering verbeterd worden, aangezien zij, die
in vaste betrekking zyn, dan ook zouden bydragen, terwijl
zij nu zich maar al te dikwijls van steun onthielden. Door
de tweede wijziging zouden de vereenigingsbesturen beter in
de gelegenheid zijn al te slechte risico’s te weren, terwijl
zy, die meenden ten onrechte geweigerd te zijn, toch de
gelegenheid hadden zich op het Bestuur van het Gemeen
telijk Werkloozenfonds te beroepen.
De derde wijziging werd uit een billykheidsoogpunt
noodig geacht. Reeds was gebleken, dat de by Verordening
toegesfane verhooging (art. 11) in sommige gevallen niet
voldoende was om de vereischte kosten van bodeloon te
dekken, zoodat verhooging van de in dit artikel genoemde 15° o
bij het Bestuur reeds een punt van overweging had uitgemaakt.
Aangezien nu by de verplichte deelname der leden var.
de vereeniging de zelfkeuze geheel vervalt, wat by de niet-
leden van vereenigingen niet het geval is, daar deze de vry>