59
15
VERSLAG BEWAARSCHOOL-AKTE EXAMENS.
SPELEN.
j
1.
2.
3.
4.
5.
Enkele vragen volgen hier: Waarom noemt men de leer
middelen op de bewaarschool in gebruik Fröbelgaven? Zijn
ze alle van Fröbel afkomstig? Wat weet gij van Fröbel?
Wat koos hij tot zijn levensdoel? Wie waren zijn eerste
volgers in ons land? Welke school heeft op het Fröbel
onderwijs grooten invloed geoefend? Kent ge ook enkele
nieuwe Fröbelgaven? Door wie zijn die ontworpen? Waar
om heeft men een nieuwe tweede gave gemaakt? Hoe
vindt ge die? Wat zijn leervormen? Wat schoonheidsvor-
men? Wat levensvormen? Welke gaven leeuen zich in de
eerste plaats voor het maken van levensvormen, leervor
men of sehoonheidsvormen? Waarom geeft een kind de
voorkeur aan het maken van levensvormen? Is het werken
met stokjes, met ringen, of met stokjes en ringen gecom
bineerd ook teekenen? Waarom is dit gemakkelijker dan
teekenen met griffel of potlood? Valt het matjes vlechten
wel erg in den smaak bij de leerlingen? Waarom niet?
Wat is gemakkelijker: het werken met vouwstokkeu of met
vlechtlatten? Waarom? Waarop moet vooral gelet worden
bij het vlechten met latten? Waarom heeft men gekleurde
vlechtlatten gemaakt? Welk gebruik maakt ge van de
vouwbladen? Doet een vouwblad wel eens dienst bij het
teekenen; bij het bouwen; bij het aanschouwingsonderwijs?
Kunt ge een reeks vouwen? Welke losse voorwerpen kunt
ge maken? In welke klassen laat men scheuren? Wat is
de waarde van deze bezigheid? Gebruikt ge ook scharen
in de klassen? Waarin verschillen die van de gewone
scharen? Welke soorten van mozaïek kent ge? Wat is het
doel van dit leermiddel? Voor welke leerlingen is het kra-
lenrijgen in het bijzonder geëigend? Weet ge wat raffia-
arbeid is? Welke waarde heeft die arbeid? Welke voor
werpen maakt men er mee?
De opgave voor dit examenvak luidde:
„Schrijf vijf gebonden spelen op, waarvan ge er één den
kinderen moet aanleeren”.
De aandacht der candidaten werd gevestigd op de aan
wezigheid van voorwerpen ter verklaring of opluistering
van het spel.
Bij de beoordeeling werd gelet op:
opstelling der klasse (plaats en houding der leerlingen);
verklaring van het spel (leertoon en bespreking);
wijze van aanleeren en uitvoeren der bewegingen;
opmerken en verbeteren van fouten;
orde in de klasse (belangstelling der leerlingen).