I
27
59
VERSLAG GEMEENTELIJK WBRKLOOZENFONDS.
dat de verplichting der werklooze leden tot dagelijksehe
aanmelding bij de Arbeidsbeurs vervalt, en dat daarvoor,
1. Het Gemeentebestuur van ’s-Gravenhage wordt uitge-
noodigd, de bepalingen omtrent het Gemeentelijk Werk-
loozenfonds althans met betrekking tot die vereenigin-
gen, welke naar aanleiding van de „noodregeling” zijn toe
getreden of alsnog toetreden en tegen de geldende regeling
bezwaar opperen zoodanig te wijzigen:
middel is toe te kennen. Bovendien dreigt het gevaar, dat
het toezicht der vak vereeniging gaat verslappen, indien
hare controle vanwege de Gemeente bij iederen werklooze
nog weer wordt herhaald.
Als bijkomende omstandigheid wijs ik op de bezwaren
van praktiscben aard, die, vooral voor sommige groepen
van verzekerden, in de dagelijksehe aanmelding bij de
Arbeidsbeurs zijn gelegen. Ik wil daarop niet te sterk den
nadruk leggen, omdat de gehouden besprekingen mij de
overtuiging hebben gegeven, dat het Bestuur van het Ge
meentelijk Werkloozenfonds geneigd is, bij de toepassing
aan deze bezwaren zooveel mogelijk tegemoet te komen.
Naar mijne meening behooren dus de gemeentelijke in
stellingen zich er toe te bepalen, in het algemeen bij de toe
treding waarborgen te verlangen, dat de toetredende vak
vereeniging behoorlijk toezicht zal uitoefenen (in sommige
verordeningen, bijvoorbeeld in de Utrechtsche, wordt dit
aldus uitgedrukt, dat bij de vereeniging „het toezicht op
het bestaan, de oorzaak en den duur der werkloosheid voor
elk geval voldoende moet zijn verzekerd”) en na de toetre
ding er op toe te zien, dat aan de in het algemeen gestelde
regels in de werkelijkheid de hand wordt gehouden. Ver
scheidene Gemeentelijke Werkloosheidsfondsen hebben de
zaak aldus ingezien en het is niet geb 1 eken, dat daar
door in de praktijk ernstige moeilijkheden gerezen of mis
bruiken ontstaan zijn. De Gemeente zal zich intusschen de
bevoegdheid moeten voorbehouden, indien zoodanige mis
bruiken mochten blijken, de toelating der vereeniging na
voorafgaande waarschuwing in te trekken. Mag van het
eer- en plichtgevoel der vakvereenigingen ook wanneer
het geldelijk belang tijdelijk niet erbij is betrokken wor
den verwacht, dat deze uiterste maatregel hoogst zelden
noodig zal zijn, als rem tegen mogelijke misleiding of tegen
al te slappe handhaving moet een dergelijk middel blijven
bestaan.
Op grond van de voorafgaande beschouwingen heb ik de
eer de volgende uitspraak te geven: