27 68 VERSLAG GEMEENTELIJK WERKLOOZENFONDS. Terwijl Burgemeester en Wethouders met het oog op het door den Minister ingenomen standpunt zich van een nadere uiteenzetting van hun opvatting meenden te moeten ont houden, werd door hen intusschen ter bepaling van hun gaat van hetgeen krachtens de uoodregeling aan arbitrage kan worden onderworpen. Door U wordt onderscheid gemaakt tusschen de t o e p a s- sing der uoodregeling en de in verband met de tijdsom standigheden en met mijne uitnoodiging door de Gemeente getroffen regeling zelve. Naar Uw oordeel had ook de scheidsrechter dit onderscheid moeten in het oog houden en is zijn uitspraak voor de Gemeente niet bindend, omdat hij dit deed en daardoor buiten de grenzen van zijne be voegdheid trad. Aan het slot van Uw schrijven wordt mede gedeeld, dat het Uw College aangenaam zijn zal, mijne zienswijze in deze aangelegenheid te leeren kennen. In antwoord daarop, heb ik de eer U mede te deelen, dat ik meen mij van beoordeeling van scheidsrechterlijke uit spraken, die naar aanleiding der bewuste uoodregeling worden gegeven, te moeten onthouden. Ik stel mij op het standpunt, dat ik zulk een uitspraak heb te eerbiedigen, evenals de partijen in het geschil. In casu acht ik mij ver plicht mij op dit standpunt te plaatsen, omdat de scheids rechter de vraag of over het onderhavige geschil wel een scheidsrechterlijke uitspraak kan worden ingeroepen niet over het hoofd heeft gezien, maar integendeel uitdrukkelijk heeft behandeld en bevestigend heeft beantwoord. Bovendien blijkt uit de uitspraak, dat ook het Gemeente lijk Werkloozenfonds zijn standpunt in het geschil aan den arbiter mondeling heeft toegelicht. Dit schijnt mij niet overeen te brengen met de achteraf door Uw College aan mij kenbaar gemaakte zienswijze, dat in het geschil, waar om het hier ging, voor een arbitrale uitspraak geen plaats was. Nu Uw College van dit gevoelen geen blijk heeft gegeven, zoodra het Gemeentelijk Werkloozenfonds van mijn op dracht van het geschil aan een arbiter kennis kreeg, maar daarmede gewacht heeft tot de arbiter in het nadeel van dat fonds heeft beschikt, meen ik ook om deze reden de geldigheid van Uw bezwaar niet te mogen erkennen. Ik hoop derhalve, dat Uw College alsnog bereid zal zijn aan den Gemeenteraad voor te stellen, de uoodregeling zoo danig te wijzigen, dat deze met de scheidsrechterlijke uit spraak van Mr. Drucker in overeenstemming zal komen. De Minister van Financiën, TREUB.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1914 | | pagina 968