I
53
162
’s-Gravenhage, 27 Maart 1915.
In antwoord op Uwe missive, Ag. N°. 3113/21, Afd. O.,
dd. 2 Februari 1915, waarin Uw College ons verzoekt om
ons advies nopens de vraag, op welke wijze de toelating
tot de Hoogere Burgerscholen het best geregeld wordt, hebben
wij de eer, U het onderstaande mede te deel en.
Bij de behandeling van bovengenoemd onderwerp in onze
openbare vergaderingen op resp. 2 en 16 Maart j.l. traden
twee stroomingen op den voorgrond.
Het eene deel der Commissie achtte om verschillende
redenen ieder examen, dat op de toelating tot de eerste
klasse der Hoogere Burgerschool invloed zou uitoefenen,
ten eenenmale verkeerd.
Men meende o. a., dat een toelatingsexamen geen goede
maatstaf is ter beoordeeling van de kennis van een kind.
De onderwijzer, die dagelijks met den leerling omgaat, kan
hem beter beoordeelen dan een vreemde examinator.
De medische leden duchtten bovendien den ongunstigen
invloed van het „afjakkeren” voor een examen op het
physiek van de 11-, 12- en 13-jarige candidaten. Buiten
gewone inspanning is juist op dien leeftijd gevaarlijk, z\j
bevordert in hooge mate zenuwachtigheid.
Voorts oordeelden weer andere leden van dit deel der
Commissie de toelichting der directeuren van de Hoogere
Burgerschool „bijzonder mager”. Er was, meenden deze
leden, door hen o a. niet aangetoond, dat de leerlingen, die
zonder examen zijn toegelaten, ten slotte minder hebben
voldaan dan zy, die indertijd op grond van een examen in
de eerste klasse werden geplaatst. Omtrent dit gewichtig
punt ontbreken alle gegevens. Men verneemt dus feitelijk
niet, waarom het vigeerend systeem in zijn gevolgen minder
deugdelijk is dan het toelatingsexamen was, dat meende
men een slechte maatstaf moet heeten.
y.
VERSLAG LAGER ONDERWIJS
N°. 73.
OnderwerpHet toelatings
examen tot de eerste
klassen der Hoogere
Burgerscholen.