30 A
49
VERSLAG BOUW- EN WONINGTOEZICHT.
Dientengevolge is de doorsnede van den lichtbundel in
punt waar de hoek R de waarde O bereikt, is zooals uit
de figuur kan worden afgeleid meetkundig bepaald, dooi
den afstand van de tegenoverliggende bebouwing (in het
geval in de figuur voorgesteld door de straatbreedte), dooi
de hoogte van de daklijn en door de hoogte van het hori
zontale vlak, waarin het punt P is gelegen.
In de figuur is voor iedere verdieping de afstand van
het gevelvlak aangegeven van het punt, waar de hoek R
de O-waarde bereikt. Die afstand bedraagt: voor den be
gane grond 3.024 M., voor de eerste verdieping 4.266 M. en
voor de tweede verdieping 7.245 M.
Reeds daaruit blijkt, dat de vertrekverlichting in de
benedenverdieping, aanmerkelijk minder gunstig is, dan
die in de hooger gelegen verdiepingen.
Het verschil in verlichting tusschen vertrekken van ver
schillende verdiepingen, schuilt echter niet alleen in het
minder diepe doordringen van den lichtbundel.
Stelt men zich bij benadering den van het hemelgewelf
door het raam intredenden lichtbundel voor als een lang
gerekt prisma, waarvan de richtlijn strookt met de lijn,
die den onderraamdorpel met de tegenoverliggende dak
lijn verbindt, zoodat de lichtbundel begrensd wordt door
de evengenoemde lijn en de daaraan evenwijdige lijn A.B.
(gaande door den bovenraamdorpel) dan blijkt de breedte
van dien lichtbundel in het vlak van teekening af te nemen,
al naar mate de helling daarvan sterker wordt. Dié breedte
is nl. de raamhoogte vermenigvuldigd met de cosinus van
hoek (zie figuur 1), die de richtlijn van den beschouw
den lichtbundel maakt met de horizontale lijn.
Naar uit de figuur kan worden afgeleid, is x het groot
ste bij de ramen van den begane-grond, kleiner bij die
van de eerste verdieping en het kleinst bij de bovenste
verdieping. Daar de cosinus afneemt naarmate de hoek
grooter wordt, blijkt de breedte van den lichtbundel bij de
benedenverdieping kleiner te wezen dan bij de hoogere
verdiepingen.