30*
I
50
VERSLAG BOUW- EN WONINGTOEZICHT.
Bij de oorspronkelijke berekening, die aau de voorgestelde
regeling bij de herziening van de Bouw- en Woonverordening ten
grondslag ligt, is uitgegaan van een geb >uw in een 14 M. breede
straat, met vier verdiepingen, waarvoor voor de bovenste, */o van
de vloeroppervlakte voor de raamgrootte is aangei omen.
de beneden-verdieping, geringer dan die in een booger ge
legen verdieping.
Nu ligt het denkbeeld voor de hand, de raamgrootte zóó
te regelen (hetzij dit door vergrooting van de hoogte of
van de breedte geschiedt), dat in alle verdiepingen de door
snede van den aangegeven lichtbundel, gelijke grootte
heeft.
Wordt voorts aangenomen, in overeenstemming met de
daaromtrent in de vaklitteratuur aangegeven denkbeelden,
dat de grootte van de lichtdoorlatende oppervlakte in de
bovenste verdieping doelmatig op ,/s van de vloeropper
vlakte kan worden gesteld, dan leert een zeer eenvoudige
meetkundige rekening, dat aan den omschreven eisch vrij
nauwkeurig wordt voldaan, wanneer bij de in teekening
gebrachte hoogteverdeeling in verdiepingen, in verband
met de straatbreedte, de raamgrootte van de le verdieping
kan worden gesteld op van de vloeroppervlakte en die
van den begane-grond op ’/o van de vloeroppervlakte,
zoodat de onderlinge verhoudingen van de raamgrootten
door zeer eenvoudige cijfers kunnen worden vastgelegd.
Dit denkbeeld vormt de basis van de nieuwe regeling, die
op dit stuk in de ontwerp-wijziging van de Bouw- en
Woonverordening is aangenomen.
Daar de belemmering in de liehttoetreding door tegen
overliggende gebouwen óf niet plaats vindt, óf slechts ten
deele plaats vindt wanneer geen tegenoverliggende bebou
wing aanwezig is, of wanneer de straatbreedte (plein)
groot is ten opzichte van de bouwhoogte, kan in die geval
len de hierboven aangeduide betrekkelijke vergrooting van
de ramen in de lagere verdiepingen óf achterwege blijven,
óf worden verminderd.
In de ontwerp-herziening van de Bouw- en Woonveror
dening is met deze omstandigheden rekening gehouden.