20 18 VERSLAG KEURINGSDIENST VAN EET- EN DRINKWAREN. Aangezien het gewicht van het brood door de bakkers geleverd, in verband met de rantsoeneering regelmatig wijziging onderging, moest ook de broodverordening, voor zoover zij betrekking had op het broodgewicht, telkens worden herzien. Van daar dat deze verordening door den Gemeenteraad in zijne zitting van 29 April j.l. in dier voege is gewijzigd, dat aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid is toegekend voorschriften vast te stellen omtrent hel droog- gewicht, (de juiste maatstaf ter beoordeeling van de voe dingswaarde van brood) en het watergehalte van brood, zoodat het thans mogelijk is geworden, bij elke wijziging, die in verband met de broodrantsoeneering het gewicht van het brood in het algemeen belang moet ondergaan, onmiddelijk ook de daarbij behoorende eischen met betrek king tot het gehalte aan droog brood vast te stellen. Bij besluit van Burgemeester en Wethouders d.d. 20 April 1918 is vastgesteld, dat bij wittebrood het gehalte aan droge stof niet lager en niet meer dan 6 hooger mag zijn dan 120 gram of veelvouden van 120 gram en dat bij bruinbrood dit gehalte niet lager en niet meer dan 6 hooger mag zijn dan 225 gram of veelvouden van 225 gram, terwijl bovendien voor beide broodsoorten het maximum water gehalte is aangegeven. Bij de controle bleek meermalen het brood der bakkers niet aan de voorgeschreven eischen te voldoen, zoodat een aantal malen proces-verbaal moest worden opgemaakt. Wegens het verkoopen van bruinbrood, dat niet aan den eisch voldeed, zijn 14 processen-verbaal bij het Openbaar Ministerie ingediend, terwijl tegen 11 bakkers proces verbaal is opgemaakt wegens het verkoopen van witte brood met een te laag gehalte aan droogbrood. Bovendien is aan 17 bakkers een waarschuwing gegeven. In eenige gevallen was het te kort aan droog brood, dat de bakker leverde, zeer belangrijk. Zoo werd bruin brood aangetrof fen, waarvdn het gehalte aan droog brood meer dan 10 lager was dan de voorgeschreven minimumeisch, d.w.z., dat de bakker op eiken 100 K.G. regeeringsmeel, die hij ver werkte, ruim 10 K.G. aan zijn klanten onthield, teneinde dit meel voor andere doeleinden te gebruiken. Weet men nu dat deze bakkerijen een wekelijkschen omzet hadden van ongeveer 2000 K.G., dan volgt hieruit, dat per week werd overgehouden 200 K.G. regeeringsmeel, waarvoor dooi den bakker betaald wordt f 4.50 per 100 K.G. en welke een handelswaarde heeft van minstens f 35.—, zoodat met deze knoeierij een extra winst wordt behaald van f 60.per week.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1918 | | pagina 952