31
15
de
de
B. Uitbreidingsplan, Bouw- en Woonver ordening,
Bouwverbod.
In zijne vergadering van den 20en November 1919
stelde de Raad der Gemeente ’s-Gravenhage de nieuwe
Bouw- en Woon verordening vast. Zij werd gewijzigd in
de vergadering van den 31en Mei j.l.
In ons vorig jaarverslag, blz. 13, is ons schrijven
aan Gedeputeerde Staten opgenomen, waarin ver
zocht werd in art. 32 der Bouw- en Woonverordening
alsnog zoodanige wijziging aan te brengen, dat voor het
vlak, waarbuiten geen deel van den achtergevel van een
gebouw mag uitsteken, niet moet worden genomen het
vlak, dat op de tegenovergelegen rooilijn een hoek van
45° vormt, maar in de plaats daarvan te nemen het
vlak dat gaat door een lijn getrokken in het midden
tusschen de achterrooilijnen van het bouwblok; of, waar
geen achterrooilijnen zijn vastgesteld, de achter-erf-
scheidingen (art. 31, 1, 2°) die de achterrooilijnen ver
vangen. Toen daarop Gedeputeerde Staten verzochten
een gemachtigde der Gezondheidscommissie te zenden
naar hare vergadering, om dit voorstel nader toe te
lichten, was de heer Roodenburg de vanzelf daarvoor
aangewezen. Hij nam de opdracht aan, doch mocht tot
ons leedwezen niet alles bereiken, waarvoor hij ook in
onze Commissie zoo warm gepleit had.
Niet onvermeld mag hier blijven dat, waar
Bouw- en Woonverordening als minimum voor
kaïnerhooigte (art. 34 1) een maat van 2,75 M.
wil, de Minister van Arbeid thans in het algemeen
voor het verkrijgen eener gunstige beschikking op
aanvragen om Rijksvoorsehot als voorwaarde stelt, dat
de verdiepinghoogte (tusschen bovenkant vloer en onder
kant plafond) niet meer dan 2,70 M. bedragen moet.
Deze tegen elkaar ingaande eischen maken een ver
gelijk noodig. Daar de Gezondheidscommissie ook een
hoogte van 2,70 M. voldoende acht, zou zij wenschen,
dat, waar de Minister dezen eisch stelt als voorwaarde
voor goedkeuring van den bouw en daarvoor door
het Rijk te verleenen voorschot, de desbetreffende
bepaling in genoemde verordening ook in dien zin worde
gewijzigd.
VERSLAG DER GEZONDHEIDSCOMMISSIE