5
(of) uit solidariteits-
VERSLAG V. H. SCHEIDSGERECHT V. GEMEENTEWERK!,. 33
op grond van het stakingsbesluit en
gevoel met de ontslagen kameraden.
Twee der appellanten erkenden de rechtmatigheid der
opgelegde straf, waartegen zij echter in beroep waren ge
komen, omdat zij deze te zwaar achtten.
Het Scheidsgerecht nam aan dat door de werklieden in
vereeniging was gehandeld, hetzy omdat zij niet te werk
waren gekomen als gevolg van een besluit tot staking,
hetzy indien zij zich daaraan niet gebonden achtten, omdat
het niet te werk komen beinvloed werd door de wetenschap,
dat ook andere leden der organisatie niet te werk zouden
komen. Verder nam het Scheidsgerecht aan, dat dit geschied
was onder verzwarende omstandigheden, omdat de actie ten
gevolge had kunnen hebben ernstige bedrijfsstoringen aan
gezien zij, indien geslaagd, tot resultaat zou hebben gehad,
dat een groot aantal werklieden zou hebben gestaakt in
een continubedrijf, waarvan de ongestoorde voortzetting
door het algemeen belang ook dat der arbeiders
wordt geëiseht.
Het niet-eervol ontslag werd gehandhaafd, doch aan die
conclusie ging de overweging vooraf, dat het Scheidsgerecht
oordeelt dat deze beëindiging van de dienstbetrekking
slechts in zoover niet-eervol is, dat ze het gevolg is van het
door de arbeiders verzaken van hun plicht in het bedrijf,
waarin zij werkzaam waren, en van het te kort komen van
hun verplichtingen tegenover de gemeenschap, zij ’t ook
dat overigens in de gegeven omstandigheden het niet te
werk komen geen blaam werpt op het karakter van appel
lanten.
In verband met dit laatste heeft het Scheidsgerecht er
de aandacht van Burgemeester en Wethouders op gevestigd,
dat tengevolge der bestaande bepalingen van het Werklieden-
Reglement 1911, appellanten wegens het niet te werk komen,
harder werden gestraft (art. 47f.) met niet-eervol ontslag,
dan andere werklieden, die „den arbeid neerlegden'' zónder
ontslag te krygen, automatisch hunnen dienst zagen beëin
digd (art. 61b) ofschoon het verzuim van beide groepen
inderdaad op hetzelfde neerkomt.
Aangedrongen werd, naar aanleiding dezer zaak, om bij
de aanstaande herziening van het Werkliedenreglement daarin
op te nemen het ontslag wegens ongeschiktheid voor de
betrekking, naast eervol- en niet-eervol ontslag.
De tweede uitspraak betrof het niet-eervol ontslag van 15
werklieden in dienst der Gemeentewerken, die wat sommigen
betreft, zonder bericht, en wat allen betreft, zonder van' de
Directie verkregen toestemming van het werk op 8 Juni 1920
waren weggebleven, onder verzwarende omstandigheden.