Weelde belasting. Van den Minister van Financiën werd
ontvangen een exemplaar van een in te dienen wetsontwerp
tot heffing van een weeldebelasting met het verzoek hier
omtrent een oordeel uit te spreken. Nadat deze zaak in de
vergadering der Kamer voorloopig was besproken, ontving
de Kamer van een groot aantal Vereenigingen hier te lande
geschriften, waarby onder het aanvoeren van verschillende
motieven, men er op aandrong, dat de Kamer den Minister
zou verzoeken het ontwerp in te trekken. De Kamer richtte
tot den Minister een schrijven waarin zij betoogde dat de
verschillende bezw’aren w’elke bij de Kamer tegen het wets
ontwerp tot heffing eener Weeldebelasting bestaan, zijn
samen te vatten in twee hoofdbezwaren, ten eerste de ver
wachting dat tengevolge dezer wet verschillende artikelen
in prijs zouden stijgen, waardoor de nog voortschrydende
algemeene duurte in de hand zou worden gewerkt en ge
vreesd wordt dat op een gegeven oogenblik onverkoop-
baarheid van verschillende artikelen intreden zou met alle
gevolgen van dien, als malaise en werkeloosheid in ver
schillende bedryven. Dit klemde naar het oordeel der Kamer
des te meer, aangezien onder de bedoelde artikelen niet
slechts artikelen vallen waarvan het bezit als een zuivere
weelde is te beschouwen, doch eveneens vele artikelen,
welke voor een belangryk deel der bevolking als onmisbaar
kunnen worden beschouwd. Immers thans worden ver
schillende artikelen onder het ontwerp gebracht, waarvan
de aanschaffing in het belang der volksgezondheid (ook in
ideëel opzicht) eer ware toe te juichen dan te belemmeren.
De Kamer achtte het onvruchtbaar om stuk voor stuk de
op de bij het wetsontwerp gevoegde lyst vermelde artikelen
te toetsen aan het hierboven aangehaalde beginsel, doch zij
was van oordeel, indien de Minister er toe mocht overgaan
dit wetsontwerp by de Staten-Generaal in te dienen, het aan
beveling zon verdienen, een geheel nieuwe en systematisch
Commissie, die deze zaak voor de Kamer had onderzocht
zoo weinig gunstig gelegen werd geacht, dat de Commissie
meende op een dusdanige basis, particulieren niet te mogen
opwekken de stichting van een Veem onder deze omstandig
heden ter hand te nemen.
De heeren Maartens, den Duik en van Steenbergen die
deze aangelegenheid voor de Kamer hadden onderzocht,
verklaarden zich echter bereid om indien te gelegenertijd
het mogelijk mocht blijken een beter gelegen terrein te
vinden, waarover op aannemelijke voorwaarden voor de op
richting van een Handelsveem zou kunnen worden beschikt,
op de zaak terug te komen.
18
42 VERSLAG DER KAMER V. KOOPHANDEL EN FABRIEKEN.