53
14
VERSLAG BEWAARSCHOOLAKTE-EXAMENS.
LEZEN EN LETTERKUNDE.
Het technisch lezen was bij de meeste candidaten vol
doende. Vele lazen met juiste voordracht en beschaafde
uitspraak, enkele slordig of met verkeerden klemtoon. Den
inhoud van het gelezene konden»de meeste candidaten be
hoorlijk met eigen woorden weergeven. Ook werden moei
lijke woorden en uitdrukkingen over het algemeen goed
begrepen en verklaard.
De letterkundige ontwikkeling der candidaten werd
onderzocht naar aanleiding van een „leeslijstje”, dat de
titels der door de candidaten bestudeerde werken bevatte.
Dc meeste dezer lijstjes waren met zorg samengesteld: zij
bevatten zoowel gedichten als prozawerken van verschil
lend genre uit de 19e en 20e eeuw.
Het meest gelezen waren: Armoede, Majoor Frans, de
Camera Obscura, Majesteit, Eline Vere, de Roman van
een Gezin, de Bruidstijd van Annie de Boogh, Ferdinand
Huyck, de Kleine Johannes, de Jonge Dominee, Vorsten
school, Sara Burgerhart, Boefje, het Huis Lauernesse,
Ursule Hagen; gedichten van H. Swarth, Perk, Kloos,
Gezelle, van Eeden, Bontens, de Genestet, Staring, Beets.
Veel candidaten konden een of meer gedichten opzeggen,
soms met zeer goede voordracht en met veel gevoel.
Hier volgen eenige vragen, gesteld naar aanleiding van:
„In de Smidse”, door M. Boddaert (Slotbundel, Honigh
en Vos):
Vertel, wat U gelezen hebt. Hoe wordt de smidse be
schreven? Welke tegenstelling merkt U op tusschen de
wijze, waarop Jasper vroeger werkte en nu? Vanwaar dat
verschil? Wat is een schootsvel? Een aanbeeld? Wat merkt
U op omtrent de plaats van het bijvoeglijk naamwoord:
„forschgespierde”? Komt deze constructie meer voor in dit
gedicht? Wat beteekent: „waar de herfst zijn draden spon”?
„Waar de wind zijn spel speelde met boom en struik”?
Waardoor was het behaaglijk in de smidse? Wat is: het
veeltongig vuur? Een rose gloed? Verklaar: de blaasbalg
zwoegde en steunde; roode sprankels toovrend; opdoemend
en verschietend; zich uestlend in een voege. Wat merkt U
op omtrent den klank van: tintlend, flitsend in het blinkend
staal? In welken tijd sprak men van „meester en gezellen”?
Waarom staat er: ’t vuurspuwend ijzer; een vonkenregen?
Eenige vragen over letterkunde: Waarom noemt U
Ferdinand Huyck een historischen roman? In welken tijd
speelt het? Waaruit blijkt dat? Geef eenige voorbeelden
van locale kleur. Wie was mej. Stauffacher? Wat bedoelt
van Lennep met zijn inleiding? Vertel de lotgevallen van