27
6
Besmettelijke
ziekten.
Trots alle, tot nog toe aangewende pogingen, is het nog niet
gelukt de, zij het ook kleine-roodvonkepidemie, die hier sinds
1923 heerscht, den kop in te drukken. Waren er in 1923 volgens
officieele opgaven 716 gevallen van roodvonk gesignaleerd, zoo
is dit aantal toch in den loop der jaren 1924, 1925, 1926 en 1927
langzaam maar zeker toegenomen.
Reeds in het begin van 1924 had er een overleg plaats tus-
schen den Directeur van den Schoolartsendienst en Dr. Den
Houter, hygiënisch adviseur van den Gemeentelijken Genees
kundigen Dienst, over de maatregelen, die gemeenschappelijk
door deze diensten moesten worden genomen, om dit gevaar in
toom te houden, óf zoo mogelijk geheel te verwijderen. In ge
meenschappelijk overleg werden aan het onderwijzend personeel
instructies verschaft, hoe het moest handelen bij voorkomende
gevallen van roodvonk. Door de artsen en schoolzusters van
onzen dienst werden, men mag wel haast zeggen alle kinderen
van de aangesloten scholen onderzocht op verdachte gevallen
van roodvonk en, zoowel op de scholen zelf als op ons bureau,
stond de toeloop van verdachte vervellingen en keelaandoe
ningen niet stil. Reeds toen echter zouden de krachten van den
Schoolartsendienst te kort zijn geschoten, wanneer niet het
aantal ziektegevallen vrij beperkt was gebleven. Vóór alle
scholen geïnspecteerd zijn gaan er maanden voorbij. Ik was
daar ook van overtuigd en heb aangedrongen op een zij het
ook tijdelijke versterking van onzen dienst. Bij de sterkte
van ons eigen personeel zou alleen een beter hygiënisch ge
schoold onderwijspersoneel ons in ons werk nog verlichting
kunnen geven.
In 1925 steeg het aantal roodvonkgevallen tot 922, een aantal,
dat voor een stad van ongeveer 400.000 inwoners nog zeker niet
verontrustend mag worden genoemd, te meer, daar roodvonk
in grootere steden altijd sporadisch voorkomt. Opnieuw drong
ik op versterking van onzen dienst aan, want, schreef ik in
mijn jaarrapport „of de schoolinspectie bij de geringe hulp, die
daartoe beschikbaar is, afdoende maatregelen kan nemen, lijkt
mij minstens twijfelachtig. Zoolang het onderwijzend personeel
zoo onervaren blijft in het constateeren van de eerste verschijn
selen, zal een korps van 4 schoolartsen en 5 schoolzusters zeker
onvoldoende zijn om steeds tijdig ter plaatse te zijn.” De rood
vonk woekerde als een veenbrand, waar telkens op een andere
plaats kleine vlammetjes oplaaien. Dat neemt niet weg, dat
onze gemeenschappelijke pogingen, om het roodvonk meester
te worden, toch niet gelukt waren. Hoogstens kan men hopen,
VERSLAG GEMEENTELIJKE SCHOOLARTSENDIENST.