J
I
35
1
25
keringen krachtens de Noodwet Ouderdoms
voorziening en vergoedingen door het Rijk we
gens in vorige jaren verleende ondersteuning
aan oorlogsslachtoffers en politieke delinquen
ten, die destijds niet als zodanig werden be
schouwd.
het verslagjaar was een beslissing hierover nog
niet gevallen.1)
Ten aanzien van de in het vorige jaarverslag
vermelde bestuursgeschillen werden in 1949 de
Koninklijke Besluiten ontvangen.
In het geschil met de gemeente Veenendaal
werd bij Koninklijk Besluit van 21 Februari
1949, No. 24, bepaald, dat de door de Dienst ge
maakte kosten van ondersteuning van het be
trokken gezin en van verpleging in een sanato
rium ten behoeve van de dochter voor de tijd
van één jaar ten laste van het Burgerlijk Arm
bestuur van vermelde gemeente moesten komen.
In het geschil met de gemeente Haarlemmer
meer achtte de Kroon geen termen aanwezig
voor toepassing van art. 32.
Van zeer veel belang was de uitspraak op
grond van art. 32 in het geschil met de gemeente
Havelte.
Bij Koninklijk Besluit van 9 November 1949
werd namelijk beslist, dat de door de Dienst ge
maakte kosten van verzorging van een vrouw
en haar kind in inrichtingen te Groesbeek ten
laste moesten komen van de gemeente Havelte,
alwaar de echtgenoot van de vrouw zich in 1945
gevestigd had. Burgemeester en Wethouders
van genoemde gemeente hadden op dit verzoek
afwijzend beschikt op grond van het feit, dat
betrokkene als evacué moest worden beschouwd.
Eerst bij zijn terugkeer te ’s-Gravenhage in De
cember 1946 kon de Dienst vaststellen, dat be
trokkene geheel vrijwillig was vertrokken en dat
er geen enkele reden voor hem was om te eva
cueren. Op grond van deze nieuwe feiten wend
de de Dienst zich opnieuw tot de gemeente Ha
velte, doch deze gemeente weigerde andermaal
de verpleegkosten te betalen. Tevens deelde zij
mede, dat betrokkene in 1946 verhuisd was naar
de gemeente Nijeveen. Door de onjuiste beslis
sing van de gemeente Havelte was de Dienst
dus bovendien niet in de gelegenheid geweest
tijdig een verzoek om overneming van de kosten
te richten tot de gemeente Nijeveen. Niettegen
staande het bepaalde in artikel 38 der Armen
wet, inhoudende, dat de ondersteuning geschiedt
ten laste van de instelling, door welker bestuur
zij wordt verstrekt, meende de Dienst, dat een
verzoek aan de Kroon op grond van art. 32 mo
gelijk was, daar de gemeente Havelte op gron
den, niet overeenkomend met de bestemming
van de burgerlijke armenverzorging, geweigerd
had. Zoals vermeld besliste de Kroon, dat de be
treffende verpleegkosten ten laste van de ge
meente Havelte moesten komen, ook over het
tijdvak, dat betrokkene in de gemeente Nijeveen
verbleef, het aan Havelte overlatend alsnog ge
deeltelijke restitutie aan de gemeente Nijeveen
te verzoeken.
XVII. JURIDISCHE ZAKEN.
In het verslagjaar kwamen 1 428 verhaalsza-
ken voor zowel bij het Kantongerecht te
’s-Gravenhage als elders in het land waar
voor werden opgesteld 843 verzoekschriften be
treffende ondersteuningsgevallen, 221 in ver
band met ziekenhuisverpleging, 257 inzake ver
zorging, 75 wegens gezinsverzorging, 15 betref
fende voorschotten, 4 ter zake van gevallen,
waarin de werkgevers weigerden looninhouding
toe te passen en 1 verzoekschrift ingevolge art.
1638Ü B.W. Tegen 12 kantonrechterlijke beschik
kingen werd in appèl gegaan.
Wegens door ondersteunden gepleegde fraude
werd in 100 gevallen aangifte bij de Politie ge
daan.
In een geval van steunfraude ging de Dienst
er toe over de gewezen ondersteunde aan te
spreken voor terugbetaling van de ten onrechte
genoten ondersteuning, welke vordering door de
Kantonrechter werd toegewezen. In appèl ver
nietigde de Arrondissementsrechtbank deze be
schikking evenwel. De Rechtbank overwoog
daarbij, dat volgens haar mening onrechtmatig
genoten ondersteuning, d.i. dus ten onrechte
verstrekte ondersteuning, niet valt onder kosten
van armenverzorging in de zin van de Armen
wet, waarvoor langs de weg van art. 63 e.v. dier
Wet verhaal kan worden gezocht. De Dienst
heeft zich bij dit oordeel niet neergelegd en is in
cassatie gegaan. In zijn cassatierequest heeft de
Dienst gesteld, dat de wetgever in stede van de
weg van verhaal ingevolge de Armenwet uit te
sluiten voor onrechtmatig genoten steun, inte
gendeel de mogelijkheid van verhaal op de on
dersteunde zelf juist in de eerste plaats geopend
heeft met het oog op dit geval. Immers in de
Memorie van Toelichting op de Armenwet 1912
wordt met betrekking tot het verhaal van de
steun op de ondersteunde zelf gezegd, dat hier
voorzien wordt in het geval, dat de ondersteunde
de instelling bedrogen heeft en feitelijk geen
ondersteuning nodig had. Dat bovendien, aldus
het request van de Dienst aan de Hoge Raad,
indien de mening van de Rechtbank juist ware,
de consequentie daarvan zou zijn, dat de vereen
voudigde procedure ook niet toepasselijk zou
zijn in geval in werkelijkheid de steun onrecht
matig genoten was, maar het verhalend lichaam
het bedrog niet zou hebben ontdekt en verhaal
zou zoeken, uitgaande van de gedachte, dat de
steun terecht verleend was, hetgeen onaanne
melijk moet worden geacht. Aan het einde van
VERSLAG VAN DE GEMEENTELIJKE DIENST VOOR SOCIALE BELANGEN
1) By arrest van de Hoge Raad van 24 Februari 1950 werd
de uitspraak van de Rechtbank vernietigd (N. J. 1950, No. 275).