10
3
Staat IV geeft een vergelijkend overzicht van het aan
tal aangeslagen percelen, de opbrengst der kohieren en
de zuivere opbrengst na aftrek van ontheffing na re
clame en van de oninbare posten, over de jaren 1941
tot en met 1950.
Het aantal belastbare percelen steeg van71243inl 949
tot 71 902 in 1950, alzo met 659.
(Zie de staten IV en V.)
Voor de heffing van deze belasting geldt de Veror
dening no. 30 van 1922.
Jaarlijks bij de behandeling van de Gemeentebe
groting bepaalt de Gemeenteraad met welk verhou-
dingscijfer het in artikel 6 der verordening opgenomen
tarief voor het desbetreffende belastingjaar zal worden
vermenigvuldigd. Van 1941 af geldt het verhoudings-
cijfer 23/4. Voor het jaar 1950 is dit verhoudingscijfer
vastgesteld bij Raadsbesluit van 14 November 1949,
Bijl. 560, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 16
Januari 1950, no. 7.
van zijn bij hem op kamers wonende meerderjarige, niet
gehuwde zoon, die volkomen handelingsbevoegd was
en bereid voor de hond belasting te betalen.
Op dit bezwaarschrift werd 22 Juni 1949 afwijzend
beschikt, omdat volgens artikel 2 van de verordening
voor de belastingplicht niet van belang is de vraag, wie
de eigenaar, maar wie de houder van de hond is, terwijl
ingevolge artikel 3, lid 1, als houder van de hond moet
worden beschouwd het hoofd van het gezin. Krachtens
het derde lid van artikel 3 worden voor de toepassing
der verordening als leden van één gezin beschouwd
bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede
graad der zijlinie, verblijf houdende in de gedeelten van
een gebouw, welke inwendig gemeenschap met elkaar
hebben, tenzij mocht blijken, dat die personen inder
daad tot verschillende op zichzelf wonende gezinnen be
horen. Van op zichzelf wonende gezinnen kon in dit ge
val niet worden gesproken.
Belanghebbende kwam in beroep bij de Raad van
Beroep voor de Directe Belastingen te ’s-Gravenhage.
Deze verklaarde bij zijn uitspraak van 16 Augustus
1950 de grief van reclamant ongegrond en bevestigde
het besluit van de directeur der Gemeentebelastingen.
Deze rechten worden geheven krachtens de Veror
dening no. 5 van 1926. Het thans opgenomen tarief
Staat V geeft een overzicht van de belastbare percelen
voor de straatbelasting, gerangschikt in 13 groepen naar
de belastbare opbrengst en het bedrag der belasting
voor iedere groep naar de toestand op 1 Januari 1950.
Uit deze staat blijkt voorts voor hoeveel percelen
groepsgewijs verschuldigd is
1ste. de normale belasting;
2de. 3/4 der belasting, wanneer slechts één der voorzie
ningen aan de wegen (aanleg en onderhoud, verlichting,
afvoer van water en vuil) voor rekening van de Ge
meente komt.
Uitspraak Hoge Raad.
In de oorlogsjaren heeft de bezetter de aan Joden
toebehorende onroerende goederen onder beheer ge
steld van het Algemeen Nederlandsch Beheer van
Onroerende Goederen (het „A.N.B.O.”) of van het
Administratiekantoor „Nobiscum”.
Na de bevrijding werd het beheer aan de eigenaren
teruggegeven. Verschillende van deze eigenaren waren
van mening, dat zij over de periode, waarin hun eigen
dommen onder vreemd beheer waren gesteld, geen
straatbelasting verschuldigd waren. Tegen in totaal 121
aanslagen dienden zij bezwaren in bij de directeur der
Gemeentebelastingenzij verzochten ontheffing van de
belasting over de bedoelde tijdvakken.
Bij beschikkingen van 30 September 1948 werden de
bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.
Hierbij gold de overweging, dat de aangeslagenen op
1 Januari van het belastingjaar als genothebbenden in
de kadastrale leggers stonden aangewezen en de onder-
beheerstelling het eigendomsrecht van de aangeslagenen
niet verloren had doen gaan.
Een achttal eigenaren kwam in beroep bij de Raad
van Beroep voor de Directe Belastingen te ’s-Graven-
hage. Deze overwoog,
dat beheer krachtens de Verordening van de Duitse
Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied
no. 154 van 1941 ver uitging boven béheer in de gewone
zin van het woord, in ieder geval niet was beheer voor
of namens de gedepossedeerde Joodse eigenaar;
dat de „gerechtigden” mitsdien van alle genot der
zaak waren verstoken
dat indien in de kadastrale leggers belanghebbenden
als genothebbenden waren aangewezen, dit een mis
stelling in die leggers was, zodat belanghebbenden op
1 Januari van het belastingjaar, waarvoor de bestreden
aanslag gold, niet als genothebbenden konden worden
beschouwd en derhalve niet belastingplichtig waren.
De Raad van Beroep verklaarde bij zijn uitspraken
van 15 December 1948 de grieven van reclamanten ge
grond en vernietigde de besluiten van de directeur der
Gemeentebelastingen en de aanslagen.
De Gemeente stelde beroep in cassatie in bij de Hoge
Raad. Deze vernietigde bij arresten van 18 Januari 1950
de uitspraken van de Raad van Beroep en handhaafde
de besluiten van de directeur der Gemeentebelastingen,
uit overweging, dat, nu de eigendom en het bezit van de
goederen, wegens welke de onderhavige straatbelasting
is geheven, voor belanghebbenden niet verloren waren
gegaan, deze in de kadastrale leggers terecht als de
zakelijk gerechtigden bleven aangewezen en daarin geen
misstelling had plaats gehad of veranderingen niet
waren opgenomen, zodat belanghebbenden terecht als
de genothebbenden in de zin van artikel 3, lid 2, van de
heffingsverordening zijn aangeslagen.
VERSLAG VAN DE GEMEENTEBELASTINGEN.
openbare
Straatbelasting.
Rechten voor het gebruik of genot van
Gemeentegrond.