33 - de I 11 De Plaatselijke Adviescommissie, welker samen stelling geen wijziging onderging, bestond tijdens het verslagjaar uit de volgende leden: R. P. Baas, directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Werklozenzorg en Personeelsvoorziening, lid-voorzitter; J. Ph. H. Pleines, vertegenwoordiger van het Ministerie van Sociale Zaken en J. Pasman, vertegenwoordiger van het Ministerie van Economische Zaken, leden. Als secretaris (geen lid) traden op: tot 10 November 1950 de heer H. Statema en daarna de heer M. W. van Daalen, beiden commies A bij het Bureau. De Commissie kwam in 1950 slechts éénmaal bijeen, namelijk ter bespreking van het in te nemen standpunt ten aanzien van de hieronder gereleveerde aanvragen om voorschotten voor handelsgeld. Voor het overige is de schriftelijke afdoening van de aanvragen om uitkering, welke reeds enkele jaren werd toegepast, ook in het verslagjaar tot algehele tevreden heid voortgezet. Het veelvuldige en tijdrovende ver gaderen kon hierdoor worden vermeden. De bij de regeling geschapen mogelijkheid tot hulp verlening in de A-groep valt, na definitieve indeling in deze groep, verder buiten bemoeienis van de Plaatse lijke Adviescommissie. Deze gevallen worden na indeling namelijk behan deld als sociale-bijstandsgevallen. In totaal zijn aan deze categorie 2 094 uitkeringen gedaan tot een totaal be drag van 65.821,in vergelijking met 1949 dus een aanmerkelijke stijging. Toen werden namelijk 652 uit keringen verstrekt tot een totaal bedrag van ƒ19.720, De oorzaken hiervan moeten voornamelijk worden gezocht in de voor deze groep slechter wordende eco nomische toestand en de scherpere concurrentie, waar door velen niet in staat bleken een eigen bedrijfje te voeren. Een soortgelijk verschijnsel als ten aanzien van de A-groep trad ook bij de hulpverlening in de B-groep op. In 1950 zijn aan de onder deze groep vallende personen in totaal 3 374 uitkeringen verstrekt met een bedrag van ƒ120.585,tegenover in 1949 2 184 uit keringen met 74.258,—. Ook voor deze hulpverlening geldt, dat in de winter periode de meeste aanvragen binnenkomen. Vele eigen baasjes die zich gedurende de zomermaanden kunnen redden, zoals schilders, stucadoors enz., kunnen de langdurige winterperiode niet geheel met hun verdien sten van de voorafgaande periode overbruggen. Veelal ontvangen zij echter zodra de zg. grote schoonmaak be gint, weer opdrachten, waarna zij zich kunnen be druipen, tot de winterperiode weer aanbreekt en zij andermaal gedwongen zijn hulp aan te vragen. In het verslagjaar veroorzaakte ook het optreden van de pseudo-vogelpest moeilijkheden aan pluimvee- handelaren, poeliers en dergelijke. Velen vroegen daar om uitkering aan en na onderzoek konden enigen van hen worden geholpen. Ook vallen onder deze groep, zoals de regeling voor sociale bijstand aan beeldende kunstenaars aangeeft, vele kunstenaars. Deze categorie zelfstandigen ge lukte het in het verslagjaar niet altijd door het uit voeren van opdrachten of de verkoop van kunstpro ducten in eigen onderhoud te voorzien. Zij zijn daarom veelal op hulpverlening door middel van aankoop van werk via de Commissie voor Sociale Kunstopdrachten (zie onder werkverruiming) of krachtens de zelfstan digenregeling, aangewezen. De vorstperiode, welke op 19 Januari inzette, deed ook vele straat- en marktkooplieden in nood geraken. Bij de vorstverletregeling dd. 9 November 1949, no. C 11395 S.B. (later gewijzigd bij circulaire van 31 Oc tober 1950, no. C 12591 S.B., doch niet ten aanzien van de onderhavige hulpverlening) was bepaald, dat op zelfstandigen, die door vorst en dergelijke in moeilijk heden geraken, in beginsel de zelfstandigenregeling van toepassing is. Op grond hiervan was het dus mogelijk ook aan genoemde groep zelfstandigen uitkering toe te kennen. Deze hulpverlening, welke reeds dateert van 1943, is bij circulaire van de Minister van Sociale Zaken van 23 Juli 1948 ingrijpend gewijzigd. Voor de doelstelling en de inhoud van deze regeling moge daarom naar het jaarverslag over 1948 worden verwezen. In de loop van het verslagjaar zijn geen wijzigingen, die het karakter van de hulpverlening beïnvloedden, aangebracht. Nog zij vermeld, dat bij de circulaires van de Minister van Sociale Zaken van 11 Januari 1950, no. C 35 S.B., en 25 September 1950, no. 10737 S.B., welke ook bij de be spreking van de overbruggings- en sociale-bijstands- regeling zijn genoemd, de aandacht werd gevestigd op de wijzigingen welke onderscheidenlijk met ingang van 1 Januari 1950 en 4 September 1950 in laatstgenoemde regelingen zijn aangebracht en welke voornamelijk be troffen de verhoging van de maximum-uitkeringen. Aangezien de onderhavige hulpverleningsregeling is gekoppeld aan de sociale-bijstandsregeling, waren, voorzover toepasselijk, ook de bij de sociale-bijstands regeling vermelde wijzigingen, voor de Zelfstandigen regeling van kracht. De in het jaarverslag over 1949 bij dit onderdeel ver melde regeling voor sociale-bijstand aan beeldende kunstenaars, welke bij circulaire van 31 Maart 1949 werd ingevoerd, bleef van kracht. Voor wat betreft de andere mogelijkheden, welke deze regeling bood, zij verwezen naar het vermelde onder „Tewerkstelling in werkverruiming en werkverschaffing”. VERSLAG VAN HET BUREAU VOOR WERKLOZENZORG EN PERSONEELSVOORZIENING. De samenstelling en de vergaderingen van Plaatselijke Adviescommissie. De uitvoering van de regeling. Bijzondere hulpverlening bij onwerkbaar weer. B. Sociaal-economische hulpverlening aan zelf standigen. De Regeling.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1950 | | pagina 415