I I I I 19 i I. Ook werd in het jaarverslag over 1950 medegedeeld, dat zowel in de sector van de woningwetbouw als in die van de particuliere bouw meer één- en tweeslaapkamer- woningen werden geprojecteerd (onder „slaapkamers” te verstaan alle kamers boven één woonvertrek) dan in de daaraan voorafgaande jaren. Ook in 1951 bleef deze tendentie bestaan met dien verstande evenwel, dat het Uit het volgende staatje blijkt, dat de gemiddelde clas- sificatie-inhoud in m3 der geaccepteerde woningen ook in 1951 is gedaald. Deze daling is grotendeels veroor zaakt, doordat de inhoud der met woningwet-financie- ring te bouwen woningen opnieuw enigszins lager was. uitgeput en het restant 854 woningen bedroeg, levert dit, daar het totale contingent voor driejaar werd vast gesteld, geen verlies van bouwvolume voor de Gemeen te op. Toch moet erop worden gewezen, dat het aantal van 3 969 woningen waarvoor in 1951 rijksgoedkeurin- gen werden afgegeven de financiële moeilijkheden en de hierna onder 5 te behandelen „goedkeuringsstop” in aanmerking genomen op zichzelf een gunstig cijfer is. Het is echter bereikt, dank zij een voor de Gemeente gunstige samenloop van omstandigheden met betrek king tot de financiering, die zich in 1952 niet zal kunnen herhalen. Ook hier dringt zich dus het verontrustende en uitermate ernstige vraagstuk op, dat ten gevolge van de financiële moeilijkheden van een verwezenlijking van het woningbouwprogramma op basis van de woningbe hoefte geen sprake meer zal kunnen zijn. Na het vorenstaande behoeft onderstaand staatje, waarin de cijfers tevens gesplitst zijn naar de opdracht gevers, geen toelichting meer. goedkeuring werd afgegeven, rekening houdend met een buiten het contingent vallend aantal van 597, de indruk alsof het totale contingent voor 1951 van 3 248 wonin gen derhalve ruim overschreden werd. Zoals reeds is vermeld, was zulks althans formeel echter niet het geval. Het is algemeen bekend, dat in de loop van het ver slagjaar de financiële moeilijkheden van Rijk en ge meenten een voortzetting van de woningbouw in de be reikte omvang in toenemende mate gingen belemmeren. In dit verband zij eraan herinnerd, dat het Rijk reeds sinds 1948 geen voorschotten meer verleende aan de ge meenten op grond van artikel 56 van de Woningwet ter financiering van de woningwetbouw, zodat sindsdien de gemeenten zelve in de hiervoor vereiste kapitaalbehoef ten moesten voorzien. Ten gevolge van de algemene financieel-economische situatie van ons land werd het in de loop van 1951 voor de gemeenten steeds moeilijker om hiervoor gelden op lange termijn aan te trekken, mede in verband met het i door de Minister van Financiën voor de lagere publiek rechtelijke lichamen vast gestelde zg. rentegamma dat de maximum toelaatbare rente voorschreef voor geld leningen van verschillende tijdsduur. Het Rijk wenste echter te voorkomen, dat de gemeenten voort zouden gaan de woningbouw met „kort geld” te financieren in verband met de reeds bedenkelijk hoog opgelopen vlot tende schuld der gezamenlijke gemeenten. Daarom ver leende de Minister van Wederopbouw en Volkshuis vesting sinds Juli 1951 geen goedkeuring meer voor de uitvoering van bouwplannen voor woningwetwoningen, zolang hem niet was gebleken, dat de gemeente die uit voering door middel van een langlopende lening kon financieren. Zodoende kwam de nadruk bij het Minis terie te liggen op de acceptatie der desbetreffende rijks- goedkeuring. Aangezien voor de met herbouwfinan- ciering en de op grond van de premieregeling woning bouw 1950 te bouwen woningen de hiervoor uitgetrok ken begrotingsposten beslissend zijn, verliep ook voor deze woningen enige tijd tussen de afgifte der rijksgoed- keuring en de acceptatie daarvan. In de „vrije” sector speelt deze acceptatie uiteraard geen rol, omdat deze zonder overheidsfinanciering geschiedt. Het tijdsverloop tussen de afgifte der rijksgoedkeu- ring en de acceptatie ervan speelt natuurlijk speciaal een rol bij de in de laatste maanden van het jaar bij het Mi nisterie ingezonden plannen. Nu door deze gang van zaken het contingent voor 1951 door de Gemeente betrekkelijk toevallig niet werd 2. Grootte van de woningen. In het vorige jaarverslag is reeds uiteengezet, dat de „classificatie-inhoud" der woningen, waarvoor rijks- goedkeuring was verleend, in 1950 een aanzienlijke da ling onderging. (Onder classificatie-inhoud is te ver staan de inhoud in m3 van de voor bewoning bestemde ruimten met inbegrip van W.C., douchecel, gangen en portalen.) De belangrijkste factoren, die hiertoe hebben bijgedragen, waren de in 1947 gehouden rijkswoning- en gezinstelling, die in de richting van een noodzakelijk grotere woningdifferentiatie wees, het feit dat het con tingent in de vorm van een maximum-classificatie- inhoud werd toegekend en de wijziging der financie- ringsregelingen voor de particuliere woningbouw. - VERSLAG WEDEROPBOUW EN STADSONTWIKKELING. Totaal. Rij ksgoed keuri ngen 2 Woningwetbouw. I Gemeente. Afgegeven Geaccept. I 243 1 003 306 306 3 372 2 394 3 969 2 937 Particuliere bouw. 4 Herbouw. T.l.v. contingent 1 t./m. 3 Totaal- generaa! 1 t./m. 5. 3 Premie regeling. 5 Vrjje bouw. r 293 237 - Buiten contingent 543 woningen. 2 Woningbouw- vereniging. i 1 487 877 - Ten laste van contingent 2 394 woningen. 640 514

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1951 | | pagina 275