I
19
a. De verhouding Gemeentebouw en verenigingsbouw.
4
Ais algemene norm wordt te dezer stede aangenomen,
dat het grootste gedeelte van de woningwetbouw door
de bouwverenigingen moet worden verzorgd en dat de
Hieruit blijkt dus, dat, na een aanmerkelijke stijging
van het percentage door particulieren gebouwde wo
ningen in 1950, deze stijging in het verslagjaar tot
de helft is teruggebracht; zulks ondanks het feit, dat
in 1950 door gebrek aan contingent talrijke particuliere
plannen voor de verkoop moesten blijven liggen, ter
wijl in 1951 geen vertraging door gebrek aan contingent
op kon treden. De hierboven geschetste moeilijkheden
zijn hieraan uiteraard niet vreemd.
Indien men hierbij bedenkt, dat de Minister van We
deropbouw en Volkshuisvesting voor het jaar 1952 in
het kader van een totaal geraamde woningbouw van
50 000 woningen rekent op 25 000 woningwet-en 25 000
particuliere woningen (d.w.z. premie-, „vrije” en her-
bouwwoningen), dan lijkt het in het licht van de boven-
De in 1951 te constateren afwijking van de tot dat
jaar bestaande verhouding van ongeveer 3 5 is slechts
schijnbaar, daar deze uitsluitend wordt veroorzaakt
door de volgorde waarin de verschillende voor de Ge
meente en de bouwverenigingen bestemde complexen
in uitvoering komen. Vast staat dan ook, dat generlei
wijziging van genoemde verhouding in het voornemen
ligt en dat het evenwicht derhalve in de komende jaren
automatisch zal worden hersteld.
b. De verhouding woningwetbouw particuliere bouw.
De verhouding tussen de woningwetbouw en de par
ticuliere bouw heeft zich in de loop der jaren als volgt
ontwikkeld.
Gemeente zich in hoofdzaak beperkt tot bijzondere ob
jecten zoals complexen, waarin veel winkels en werk
plaatsen voorkomen, bouwsystemen, waarmede nog er
varing moet worden opgedaan, bijzondere woningtypen,
woningen voor ouden van dagen e.d., zonder deze bij
zondere objecten echter tot haar monopolie te maken.
Daarnaast moet uiteraard rekening worden gehouden
met de ligging in samenhangende complexen en een
voortdurende bezetting van de Gemeentelijke diensten.
De verhouding tussen de woningbouw van Gemeen
tewege en die door bouwverenigingen na de oorlog
blijkt uit het volgende overzicht.
Evenals in de voorafgaande jaren had ook in 1951 de
woningbouw, uitgaande van de woningbouwverenigin
gen en de Gemeente, plaats met woningwetbouwfinan-
ciering.
Woningwetbouw met verminderde rijksbijdrage kwam
in het afgelopen jaar niet meer voor en de verminder
de premie werd nog slechts voor twee particuliere
woningen aangevraagd.
In het jaarverslag 1950 is vermeld, dat met ingang
van 1 Januari 1950 de algemene regel is losgelaten, dat
ieder, voor wiens rekening een huis werd gebouwd, te
vens het recht verkreeg, dit zelf te bewonen, ongeacht
zijn „economische gebondenheid" aan de Gemeente en
dat dit laatste nog slechts werd toegestaan voor de in de
„vrije” sector te bouwen woningen. Tegelijkertijd werd
sinds die datum getracht zoveel mogelijk woningen voor
beleggingsdoeleinden te doen bouwen, ten einde de pro
ductie van particuliere huurwoningen voor midden
standers te verhogen. Dit streven heeft in 1950 een be
vredigend resultaat gehad, daar van de 918 met rijks-
steun te bouwen woningen er 645 of ruim 70 pCt. be
stemd waren voor beleggingsdoeleinden. In het ver
slagjaar noopten de omstandigheden er echter toe het
gevoerde beleid opnieuw te bezien. De particuliere wo
ningbouw kreeg immers met steeds groter moeilijk heden
te kampen. Onder invloed van de ten gevolge van het
zg. Korea-conflict belangrijk gestegen grondstoffen-
prijzen liepen de bouwkosten steeds verder op, waar
door de „premieregeling woningbouw 1950” veel minder
aantrekkelijk werd dan zij op het ogenblik van haar
totstandkoming leek.
Voor beleggingsdoeleinden werd hiervan dan ook een
aanmerkelijk geringer gebruik gemaakt dan in het voor
gaande jaar, daar van de 512 met „premieregeling 1950”
te bouwen woningen nog slechts 184 of 36 pCt. voor be
legging waren bestemd.
Daarnaast namen het aantal en de koopkracht der
kopers ener woning af, zodat zelfs de bouw voor de ver
koop met moeilijkheden kreeg te kampen. Uit het over
zicht blijkt dan ook, dat de voorgenomen bouw voor
particuliere rekening herbouw inbegrepen minder
dan de helft bedroeg van die in 1950. Onder deze om
standigheden moesten Burgemeester en Wethouders er
tenslotte noodgedwongen wel toe besluiten het criteri
um van de „economische gebondenheid” aan Den Haag
voor de gegadigden van premiewoningen weder te laten
vallen voor de bouwplannen, met de uitvoering waar
van na 31 October 1951 was begonnen.
Het lijkt hier de plaats om een korte beschouwing te
wijden aan de verhouding Gemeentebouw en ver
enigingsbouw binnen het raam van de woningwetbouw,
aan de verhouding woningwetbouw en particuliere
bouw en aan de middenstandsbouw.
VERSLAG WEDEROPBOUW EN STADSONTWIKKELING.
Geaccepteerde rijksgoedkeuringen voor woningen in procenten.
Gemeente.
Bouwverenigingen.
Jaar.
Geaccepteerde rijksgoedkeuringen voor woningen in procenten.
Jaar.
Woningwetbouw.
Particuliere bouw.
1945 t./m. 1949
1950
1951
1945 t./m. 1949
1950
1951
67,8
60,1
64,-
36,3
36,8
46,6
63,7
63,2
53,4
32,2
39,9
36,-