33
3
J
Het veranderende karakter van de werkzaamheden
van het bureau.
„Plaatselijke Revisie-Instantie"
De samenstelling van deze commissie was aan het
einde van het verslagjaar gelijk aan die van de plaat
selijke Contact-Commissie, uitgebreid met de volgende
vertegenwoordigers van de vakorganisaties
A. J. van Hagen, vertegenwoordiger van het Neder
lands Verbond van Vakverenigingen (vervanger H. J.
Jurgens); J. H. Krooshof, vertegenwoordiger van het
Christelijk Nationaal Vakverbond (vervanger M. D.
Stafleu); M. J. Rotteveel, vertegenwoordiger van de
Katholieke Arbeidersbeweging (vervanger F. van der
Ham).
Sedert de invoering van de Sociale Voorziening luidt
de naam van deze commissie
„Plaatselijke Revisie- en Contactinstantie".
Bij besluit van Burgemeester en Wethouders d.d.
24 Juni 1952, No 301188 P.Z. werd deze wijziging ge
ëffectueerd. De taak van de commissie bleef dezelfde
voorzover het betreft het adviseren aan het Gemeente
bestuur over door of namens de werknemer ingediende
verzoeken om revisie van een ten aanzien van hem ge
nomen veelal afwijzende beslissing op een aanvraag om
uitkering. Daarnaast zouden ook vragen van prin
cipiële aard aan de commissie kunnen worden voor
gelegd, hetgeen reeds in de eerste vergadering van de
commissie in nieuwe samenstelling het geval was, toen
zij het standpunt bepaalde inzake het maximum van de
toe te kennen huurvergoeding. Mondelinge toelichting
der klachten door de werknemer of diens gemachtigde
in de vergaderingen is regel.
In 49 vergaderingen werden 701 gevallen (waarvan
27 tweemaal) behandeld. Het advies luidde in 112
daarvan een overbruggingsuitkering c.q. S.V. groep A
toe te kennen, in 74 gevallen een uitkering krachtens
de Sociale-bijstandsregeling c.q. S.V. groep B, in 389
gevallen de betrokkenen voor een bepaalde termijn een
nooduitkering te verlenen en in 99 gevallen afwijzend
te beschikken. Dienovereenkomstig werd besloten.
„Plaatselijke Contact-Commissie.”
De taak onderging enige uitbreiding nu de commissie
ook bevoegd is te adviseren over alle vragen, die
verband houden met de uitvoering van de regeling.
In de samenstelling kwam in zoverre wijziging, dat
de ondergetekende en zijn plaatsvervanger tot voor
zitter en plv. voorzitter werden benoemd.
Aan het einde van het verslagjaar was zij als volgt
samengesteld
Lid-voorzitterR. P. Baas (vervanger P. Vroegindewei);
leden: F. A. J. Albers, contactambtenaar voor sociale
bijstand bij het Ministerie van Sociale Zaken en Volks
gezondheid (vervanger D. C. van Borselen);
F. M. Steinmetz, adjunct-directeur van het Gewestelijk
Arbeidsbureau ’s-Gravenhage(vervanger A. A. Nicolai
secretaris (geen lid): P. van den Abeelen, ambtenaar bij
het Gemeentelijk Bureau voor Werklozenzorg.
In 41 vergaderingen behandelde de commissie 228
gevallen, waarvan 28 tweemaal. Het advies luidde:
45 gevallen een overbruggingsuitkering c.q. S.V. groep
A-uitkering toestaan; 20 gevallen een S.b.-c.q. S.V.
groep B-uitkering verlenen; 32 gevallen voor een be
paalde termijn een nooduitkering verstrekken; 100 ge
vallen afwijzen.
Dienovereenkomstig is besloten.
Drie gevallen werden voorgelegd aan de Centrale Re
visie- en Contactinstantie.
„Centrale Revisie- en Contactinstantie".
De door de Minister van Sociale Zaken en Volks
gezondheid ingestelde „Centrale Revisie-Instantie”,
waarvan de naam met ingang van 30 Juni is gewijzigd
in „Centrale Revisie- en Contact-instantie”, bestaat uit
vertegenwoordigers van het Ministerie van Sociale Za
ken en Volksgezondheid, de Raad van Vakcentralen
en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Ondergetekende had als vertegenwoordiger van laatst
genoemde instelling zitting.
De inwerkingtreding van de Werkloosheidswet had
grote invloed op de aard van de werkzaamheden van
het bureau.
De bepaling, dat de verzekeringsplichtige werkne
mers, die per uitkeringsjaar 21 weken of minder werk
loos zijn, sedert 1 Juli 1952 niet meer onder de zorg
van de Gemeente vallen, bracht mede, dat allengs het
aantal uitkeringgenietenden aanmerkelijk verminderde,
hetgeen uit de hierna vermelde cijfers blijkt.
Een ander gevolg van de invoering van de wet was,
dat de vroeger jaarlijks terugkerende sterke uitbreiding
van het aantal uitkeringgenietenden tegen het winter
seizoen in aanmerkelijk mindere mate optrad, omdat
de uitvoeringsorganen van de Werkloosheidswet de
seizoenschommelingen in eerste aanleg opvingen en
eerst nadat de betrokkenen daar waren uitgetrokken
(veelal dus na 21 weken) de sociale voorziening van
toepassing werd. Velen hadden dan echter inmiddels
reeds weer werk gevonden en slechts de langdurig-
werklozen vielen onder de zorg van het bureau. Deze
omstandigheid leverde een nieuw aspect op. Geleide
lijk kwam er een wijziging in het gehalte van de uit
keringgenietenden. Velen bleken namelijk zeer moeilijk
in het arbeidsproces te kunnen worden ingeschakeld,
hetgeen noodzaakte tot het toepassen van veel meer
individueel gerichte sociale zorg. De sociale werkers
bleken bij een gemiddeld aantal werklozen van 200 a
250, welke aantallen onder de oude regelingen konden
worden aangehouden voor een goede bearbeiding, niet
deze meer individuele behandeling te kunnen toepassen.
De gemiddelden moesten worden teruggebracht tot
125 a 175. Daaraan parallel moesten ook de onder-
zoekingsambtenaren in hun rapporten veel uitgebreide-
re gegevens verstrekken, zodat zij nu in dezelfde tijd
6 a 7 rapporten kunnen uitbrengen tegenover vroeger 10.
VERSLAG VAN HET BUREAU VOOR WERKLOZENZORG EN PERSONEELSVOORZIENING