35
XVIII. JURIDISCHE ZAKEN.
15
In 1952 werden 1 432 (1 023) verzoekschriften
opgesteld voor verhaal van gemaakte kosten van
armenverzorging, t.w. 866 (653) requesten voor ver
haal van geldelijke ondersteuning, 138 (78) terzake
van ziekenhuiskosten, 338 (261) betreffende kosten
van verzorging en 89 (31) in verband met verleende
gezinsverzorging.
Tengevolge van het feit, dat enige werkgevers wei
gerden gevolg te geven aan een verzoek om inhouding
toe te passen op het door hen uit te betalen loon,
zulks ingevolge een tegen een werknemer-onderhouds-
plichtige verkregen beschikking van de Kantonrechter
op grond van artikel 68 lid 4 der Armenwet, was de
Dienst genoodzaakt in 12 (10) gevallen een rechter
lijke beslissing tegen deze werkgevers te vragen. We
gens het niet nakomen van de op de werkgever
krachtens artikel 1638ij van het Burgerlijk Wetboek
rustende verplichting om voor de verpleging en ge
neeskundige behandeling van een inwonende arbeider
zorg te dragen, werd in één geval de beschikking van
de Kantonrechter gevraagd. In 11 (6) gevallen ging
het Bestuur van de Dienst in appèl tegen een door
de Kantonrechter gegeven beschikking, terwijl in 9
(11) gevallen hoger beroep werd aangetekend door de
alimentatieplichtigen
De Hoge Raad heeft in twee gevallen van cassatie
het door de Dienst ingenomen standpunt bekrachtigd.
Het betrof hier allereerst een geval, waarbij een on
derhoudsplichtige aan de Kantonrechter wijziging van
een reeds vastgestelde bijdrage verzocht. De Kanton
rechter stelde deze onderhoudsplichtige, een gewezen
echtgenoot, vrij, daarbij overwegende, dat de onder
steunde eerst een bijdrage in haar onderhoud dient te
vragen van haar gewezen echtgenoot via de Arron-
dissements-Rechtbank en dat zij eerst secundair voor
steunverlening in aanmerking komt. De Dienst ging
van deze beschikking in hoger beroep bij de Arron-
dissements-Rechtbank, welke de beschikking van de
Kantonrechter vernietigde en opnieuw een bijdrage
vaststelde. De Rechtbank overwoog hierbij, dat de
rechter ter beoordeling of door het verhalend lichaam
terecht steun wordt verleend, deze verlening moet
toetsen aan het bepaalde bij artikel 28 van de Armen
wet; dat de bewoordingen van deze bepaling de be
voegdheid der steunverlening niet zodanig inperken
dat degene, die zich het noodzakelijk levensonder
houd niet kan verschaffen, alvorens zich tot een in
stelling van armenverzorging om steun te wenden,
gedwongen zou zijn om eerst anderen, die volgens de
wet tot het verstrekken van noodzakelijk levensonder
houd gehouden zijn, daartoe in rechte aan te spreken.
Het door de onderhoudsplichtige ingesteld cassatie
beroep werd verworpen. De Hoge Raad overwoog,
tegen steeg van 2.647.000,tot ƒ2.973.200,
Het daarin begrepen bedrag, ontvangen aan af
lossingen ten behoeve van het Rijk, steeg van
119.000,— tot 189.000,—.
dat artikel 28 van de Armentwet wel de eis stelt, dat
aan degenen, die ingevolge de wet tot het verstrekken
van levensonderhoud gehouden zijn, een verzoek
daartoe is gedaan, doch niet, dat zij daartoe in rechte
zijn aangesproken.
In het andere geval besliste de Hoge Raad, dat de
Dienst zelfstandig recht op verhaal heeft en niet ge
houden is verhaal toe te passen door middel van het
recht van de ondersteunde zélf door beslag onder
diens onderhoudsplichtigen.
In verband met opneming in een ziekenhuis ten
gevolge van een overkomen ongeval stelde de Dienst
in 3 gevallen namens de aangeredene een vordering
in wegens onrechtmatige daad (artikel 25 Motor- en
Rijwielwet).
In 3 (2) gevallen werd een crediet-hypotheek ge
vestigd op aan ondersteunden toebehorende eigen
dommen tot meerdere zekerheid, dat in de toekomst
tot gehele of gedeeltelijke restitutie der verstrekte
ondersteuning kan worden overgegaan.
Terzake van steunfraude werd in 76 (90) gevallen
aangifte bij de Politie gedaan, terwijl een geval van
frauduleus genoten gezinsverzorging en een geval van
ten onrechte voor rekening van de Dienst genoten
verzorging eveneens ter kennis van de Justitie werden
gebracht.
Met betrekking tot de in het verslag over 1951
reeds vermelde aangifte terzake van het verlaten van
hulpbehoevenden (artikel 255 van het Wetboek van
Strafrecht) kan thans worden medegedeeld, dat de
raadsmans van verdachte de ingestelde strafvervolging
maandenlang heeft geremd. Op het namens verdachte
ingestelde bezwaarschrift tegen de dagvaarding heeft
zowel de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Graven-
hage, als in hoger beroep het Gerechtshof te
dezer stede afwijzend beslist. Mocht de Hoge Raad in
cassatie eveneens in voor de verdachte ongunstige zin
beslissen, dan zal de Officier van Justitie deze zaak
alsnog ter openbare terechtzitting van de Rechtbank
aanbrengen.
In het ingevolge artikel 32 van de Armenwet aan
hangige geschil met de Gemeente Smilde deed de
Kroon nog geen uitspraak. Ook het geschil op grond
van artikel 39bis van de Armentwet met de Gemeente
Bocholtz werd nog niet beslist.
In de beide, eveneens in het vorige jaarverslag ver
melde, aan de Dienst ten laste gelegde gevallen van
afschuiving (artikel 40 der Armentwet) werd zowel
het verzoek van Noordwijkerhout als dat van de
Dienst voor Sociale Zaken te Hilversum afgewezen en
beslist, dat geen afschuiving had plaatsgehad.
In 1952 diende de Gemeente Zwolle op grond van
artikel 39bis een bezwaarschrift in tegen de Dienst.
Door de Gemeente Sneek werd terzake van vermeen
de afschuiving (artikel 40 der Armenwet) een geschil
tegen de Dienst aanhangig gemaakt. Beslissingen wer
den nog niet ontvangen.
Na een door de Dienst bij Gedeputeerde Staten in
gediend bezwaarschrift op grond van artikel 40 ver
klaarde Leiden zich na tussenkomst van Gedeputeerde
VERSLAG VAN DE GEMEENTELIJKE DIENST VOOR SOCIALE BELANGEN