11
Uitspraak Raad van Beroep.
Uitspraak Raad van Beroep.
6
G. was voor het bijzonder lager onderwijs, school-
geldjaar 1949/1950 aangeslagen voor een bedrag van
18,Hij verzocht aan de directeur der Gemeentebe
lastingen ontheffing van deze aanslag. Het verzoek kon
niet worden ingewilligd, aangeziert G. tot een juist be
drag was aangeslagen en zijn inkomen geen vrijstelling
of verlaging van de schoolgeldaanslag rechtvaardigde.
De aangeslagene wendde zich daarna tot de Raad van
Beroep voor de directe belastingen te ’s-Gravenhage.
Deze overwoog, dat het bezwaar van belanghebbende
niet betreft de juistheid van de aanslag, doch dat zijn
grief zich richt tegen het niet toepassen te zijnen aan
zien van artikel 20 van het „Tijdelijk Besluit schoolgeld
lager onderwijs 1945”, dez.g. hardheidsbepaling. Daar
evenwel tegen een desbetreffende door de directeur der
Gemeentebelastingen gegeven beslissing beroep op de
Raad niet openstaat, verklaarde de Raad van Beroep
bij zijn uitspraak van 9 Februari 1953 belanghebbende
niet-ontvankelijk in zijn beroep.
O. was in het schoolgeld voor het bijzonder lager on
derwijs, schoolgeldjaren 1949/1950 en 1950/1951 aange
slagen voor de leerlinge E. D. Deze leerlinge woonde
bij O. in, die door de Arrondissements-rechtbank te
’s-Gravenhage tot haar voogd was benoemd.
De directeur der Gemeentebelastingen beschouwde
de leerlinge als pleegkind van O. en had op grond van
artikel 3, lid 3, van het „Tijdelijk Besluit schoolgeld
lager onderwijs 1945” de aanslagen opgelegd. Dit ar
tikel bepaalt, dat pleegouderlijke zorg ten opzichte van
de schoolgeldheffing voor het lager onderwijs dé plaats
vervult van de ouderlijke macht of de voogdij van de
vader of van de moeder.
De aangeslagene achtte zich niet schoolgeldplichtig,
omdat hij wèl tot voogd was benoemd maar geen pleeg
vader van de leerlinge was. Hij diende daarom een be
zwaarschrift in bij de directeur der Gemeentebelastin
gen, die evenwel bij zijn beschikkingen van 21 Februari
1952 en 15 Juni 1953 de aanslagen handhaafde.
De belanghebbende ging daarop in beroep bij de
Raad van Beroep voor de directe belastingen te ’s-Gra
venhage. Dit College verklaarde bij zijn uitspraken van
13 November 1953 de grief van reclamant ongegrond
en bekrachtigde de bestreden besluiten van de directeur
der Gemeentebelastingen. Daarbij overwoog de Raad
van Beroep:
„Overwegende ten aanzien van de grief, dat ingevolge
artikel 3 van genoemd Tijdelijk Besluit Schoolgeld La
ger Onderwijs 1945 het schoolgeld voor een leerling,
staande onder ouderlijke macht dan wel onder voogdij
van zijn vader of zijn moeder, verschuldigd is door de
gene, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent,
terwijl een leerling, die niet onder de ouderlijke macht of
de voogdij van vader of moeder staat, zelf voor het
schoolgeld aansprakelijk is;
dat verder volgens het 3e lid van genoemd artikel op
gelegde ouderlijke zorg, waaronder wordt verstaan de
zorg voor onderhoud en opvoeding van het kind van
een ander als ware het een eigen kind, ten opzichte van
de aansprakelijkheid van het te heffen schoolgeld de
plaats van de ouderlijke macht of de voogdij van de
vader of de moeder inneemt
dat tussen partijen vaststaat, dat genoemde E.D. het
schoolgeldjaar de school bezocht heeft en dat zij niet
een eigen kind van belanghebbende is, al oefent hij
over haar de voogdij uit
dat in verband met het 3e lid van voormeld artikel 3
dus te beantwoorden blijft de vraag, of belanghebbende
als pleegouder van dat kind moet worden beschouwd;
overwegende hieromtrent dat tussen partijen in con-
fesso is, dat belanghebbende ten aanzien van de In
komstenbelasting voor meergenoemde E.D. kinderaf
trek geniet als zijnde zij zijn pleegkind en dat belang
hebbende voor het onderhoud en de opvoeding van het
kind zorgt als ware het een eigen kind, zonder dat hij
daarvoor enige vergoeding ontvangt;
dat hieruit volgt, dat belanghebbende in de zin van
artikel 3 van het Tijdelijk Besluit Schoolgeld Lager On
derwijs 1945 aan bedoelde leerlinge de opgelegde ouder
lijke zorg besteedt, welke ten aanzien van de school
geldheffing in de plaats treedt van de ouderlijke macht
of voogdij van de vader of de moederdat hij dus voor
het onderwerpelijke schoolgeld aansprakelijk is en de
desbetreffende aanslag derhalve terecht aan hem is op
gelegd”.
van het „Tijdelijk Besluit schoolgeld lager onderwijs
1945”, met dien verstande, dat voor het gewoon en het
voortgezet gewoon lager onderwijs het vermenigvuldi-
gingscijfer 2 geldt (zie het Raadsbesluit van 11 Febru
ari 1946, Bijl. 19).
Voor het uit gebreid lager onderwijs gold tot 1 Sep
tember 1950 het vermenigvuldigingscijfer 1. Bij Raads
besluit van 23 Februari 1953, Bijl. 53, goedgekeurd bij
Koninklijk besluit van 11 April 1953, no. 32, is het ver
menigvuldigingscijfer verlaagd tot 0,8, gerekend te zijn
ingegaan op 1 September 1950.
Het „Tijdelijk Besluit schoolgeld lager onderwijs
1945” is bij de wet van 23 Juni 1952, Staatsblad no. 356,
gewijzigd. Daarbij werd artikel 8a toegevoegd, betref
fende de invoering van de z.g. gezinsreductie. Van het
schoolgeldjaar 1951/52 af wordt voor het gewoon,
voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs het
schoolgeldbedrag verminderd met 25 pCt., indien twee
of drie, en met 50 pCt., indien vier of meer kinderen uit
hetzelfde gezin bij de aanvang van het tijdvak, waarover
het schoolgeld is verschuldigd, leerling zijn van een
school voor lager onderwijs - kweekschoolonderwijs
daaronder begrepen - nijverheidsonderwijs, middel
baar onderwijs, voorbereidend hoger onderwijs of ho
ger onderwijs, voor zoveel het onderwijs buiten de
avonduren wordt verstrekt.
Het Rijk geeft aan de Gemeente compensatie voor
het gemis aan inkomsten wegens de hiervoren bedoelde
tariefsverlaging van 20 pCt. alsmede voor de ingevoerde
gezinsreductie.
VERSLAG VAN DE GEMEENTEBELASTINGEN,