10
6
I
Openbaar en bijzonder buitengewoon lager onderwijs.
Bij Koninklijk besluit van 28 December 1949 (Staats
blad no. J 596) is een nieuwe regeling vastgesteld voor
het buitengewoon lager onderwijs. Krachtens artikel
20 van dit besluit wordt van 1 Januari 1950 af voor het
openbaar en voor het bijzonder buitengewoon lager
onderwijs schoolgeld geheven overeenkomstig de re
gelen, welke te dien aanzien voor het gewoon lager
onderwijs gelden. De gemeentebesturen zijn belast met
het opleggen van de aanslagen voor het bijzonder on
derwijs.
houdende vaststelling van het Tijdelijk Besluit School
geld lager onderwijs 1945 moet worden getoetst;
Overwegende, dat nu de aanslag geheel is in over
eenstemming met en steunt op bedoeld Besluit en der
halve de opgeworpen grieven falen;
Overwegende, dat toch ook de Raad zich stelt op
het standpunt, dat waar in bedoeld besluit wordt ge
sproken van „degene die de ouderlijke macht of voogdij
uitoefent” daaronder is te verstaan hij (zij) die met die
macht is belast krachtens wet of andere aanwijzing en
niet de persoon die haar feitelijk uitoefent tenzij
hetgeen ten deze niet het geval was de andere ouder in
de onmogelijkheid zou hebben verkeerd de ouderlijke
macht uit te oefenen, volgens art. 356 B.W. welke
andere opvatting voert tot niet-aanvaardbare conse
quenties;
Overwegende, dat niet ter zake dienende is hetgeen
belanghebbende te berde brengt met betrekking tot de
aansluiting aan en het verband met de heffing van rijks-
belastingen, immers die aansluiting en dat verband niet
verder gaan dan uit de bepalingen van het opgemeld
besluit rechtstreeks en onmiddellijk voortvloeit en
geenszins medebrengen, dat mede ten aanzien van de
vraag aan wie de aanslag schoolgeld wordt opgelegd
beslissend zijn de desbetreffiende voorschriften uit de
rijksbelastingwetten, zodat niet is de vraag, of op enigerlei
wijze blijkt, dat de bedoeling van de wetgever is geweest
divergentie te maken tussen het schoolgeldbesluit M.O.
1951 en het schoolgeldbesluit L.O. 1945;
Overwegende, dat mitsdien de opgeworpen grieven
de beroepen beschikking van de Directeur der Gemeen
tebelastingen niet vermogen aan te tasten.”
Uitspraak Raad van Beroep.
Een ingezetene was voor het schoolgeldjaar 1950/
1951 in het schoolgeld voor het bijzonder lager onder
wijs aangeslagen. Hij vond de aanslag ten onrechte
opgelegd, omdat hij sinds 1 Mei 1949 duurzaam ge
scheiden van zijn echtgenote leefde en de leerling,
waarvoor het schoolgeld gold, ten huize van deze
echtgenote verbleef. Volgens de opvatting van de aan
geslagene zijn alle schoolgeldheffingen gebaseerd op
het „Besluit op de Inkomstenbelasting 1941”, welk be
sluit de feitelijke toestand van het duurzaam gescheiden
leven uitdrukkelijk erkent. De erkenning van deze
feitelijke toestand zou dus ook ten grondslag liggen aan
alle schoolgeldheffingen. In het bezwaarschrift verwees
de aangeslagene voorts naar artikel 4, lid 1 onder a,
van het „Besluit schoolgeld middelbaar en voorberei
dend hoger onderwijs 1951” en naar artikel 3, lid 2,
onder 1, van het „Tijdelijk Besluit schoolgeld lager
onderwijs 1945”. In de beide aangehaalde bepalingen
wordt als schoolgeldplichtige aangewezen degene, die
de ouderlijke macht uitoefent en niet degene, die de
ouderlijke macht heeft.
De directeur der Gemeentebelastingen besliste op
15 December 1953 op het ontvangen bezwaarschrift
afwijzend, omdat:
a de schoolgeldheffing voor het bijzonder lager onder
wijs niet gebaseerd is op het „Besluit op de Inkom
stenbelasting 1941”, maar berust op het „Tijdelijk
besluit schoolgeld lager onderwijs 1945”. Uitsluitend
laatstgenoemd besluit bepaalt wie als schoolgeld
plichtige moet worden aangemerkt;
b er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen het
feitelijk uitoefenen en het hebben van de ouderlijke
macht, zijnde het schoolgeld verschuldigd door de
gene, wie het rechtens toekomt het gezag over de
leerling uit te oefenen.
De aangeslagene ging in beroep bij de Raad van
Beroep voor de directe belastingen te ’s-Gravenhage.
In zijn beroepschrift wees hij er nog uitdrukkelijk op,
dat uit niets blijkt, dat het de bedoeling van de wet
gever zou zijn geweest om divergentie te maken tussen
het bepaalde in artikel 4, lid 1sub a, van het „Besluit
schoolgeld middelbaar en voorbereidend hoger onder
wijs 1951” en het bepaalde in artikel 3, lid 2, sub 1,
van het „Tijdelijk Besluit schoolgeld lager onderwijs
1945”, volgende uit eerstgemeld voorschrift duidelijk,
dat onderscheid gemaakt wordt tussen „het bezit” en
„het uitoefenen” van de ouderlijke macht, zijnde dit
laatste een feitelijk begrip.
De Raad van Beroep bekrachtigde bij zijn uitspraak
van 25 Juni 1954 de bestreden beschikking van de
directeur der Gemeentebelastingen. Daarbij overwoog
hij:
„Overwegende, dat de Raad zich ten deze verenigt
met het standpunt van de Directeur der Gemeente
belastingen en met hem is van oordeel, dat de gegrond
heid en deugdelijkheid van de onderwerpelijke aanslag
uitsluitend aan het Besluit van 20 November 1945
Gemeentelijke dagscholen voor voorbereidend hoger en
middelbaar onderwijs.
De Raad heeft in zijn vergadering van 20 Juli 1953,
Bijl. 367, een nieuwe schoolgeldverordening voor het
V.H.M.O. vastgesteld. De vereiste Koninklijke goed
keuring is verleend bij besluit van 20 October 1953, no. 7.
Over het algemeen is het nieuwe tarief, waaraan
terugwerkende kracht is toegekend tot 1 September
1950, ongeveer 30 pCt. lager dan het oude. Het maxi-
mum-schoolgeld is echter verhoogd van 475,tot
ƒ600,—.
Een regeling voor de toepassing van de gezinsreductie
is eveneens in de nieuwe verordening opgenomen. Hier-
VERSLAG VAN DE GEMEENTEBELASTINGEN.