38
16
In het verslagjaar werden 8 gevallen terzake van
vermoedelijke overtreding van artikel 255 van het
Wetboek van Strafrecht (het verlaten van hulpbe
hoevenden) ter kennis van de Justitie gebracht. Het
leveren van het feitelijk bewijs geeft de Justitie ten
deze telkens weer moeilijkheden, in het bijzonder ten
Doordat enige werkgevers weigerden gevolg te
geven aan een verzoek inhouding toe te passen op
het door hen uit te betalen loon, zulks ingevolge een
tegen een werknemer-onderhoudsplichtige verkregen
beschikking van de kantonrechter op grond van arti
kel 68, lid 4 der Armenwet, was de Dienst genood
zaakt in 9 (19) gevallen een rechterlijke beslissing
tegen die werkgevers te vragen. In 7 (15)gevallen ging
het bestuur van de Dienst in appèl tegen een door de
kantonrechter gegeven beschikking, terwijl in 24 (26)
gevallen hoger beroep werd aangetekend door de
alimentatieplichtigen
In één geval werd door de Dienst verhaal gezocht
terzake van kosten van verpleging in een ziekenhuis.
De Kantonrechter te Utrecht willigde het verzoek van
de Dienst in. De alimentatieplichtige ging tegen deze
beschikking in appel, omdat naar zijn mening artikel
28 der Armenwet niet op de juiste wijze zou zijn
toegepast, aangezien hem eerst geruime tijd na de
aanvang der verpleging (6 weken) een aanslag was
opgelegd. De Dienst deelde deze mening niet, omdat
medisch vaststond, dat de verpleging niet kon worden
uitgesteld. De Arrondissements-Rechtbank te Utrecht
verenigde zich met deze zienswijze, o.a. overwegende,
dat de Dienst overeenkomstig zijn reglement, dat
steunt op artikel 21 der Armenwet, heeft gehandeld
en de burgerlijke overheid (dit als uitzondering op
artikel 28 der Armentwet) ook zonder voorafgaand
verzoek aan de onderhoudsplichtige reeds aanstonds
ondersteuning kan verlenen, indien deze niet zonder
gevaar voor het leven of de gezondheid van de be
hoeftige kan worden uitgesteld. Appellant werd dan
ook in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard.
In een ander geval werd een vordering van de
Dienst op een voormalige behoeftige terzake van ver
leende hulp in de vorm van noodhuisvesting door
de Kantonrechter te Heerlen afgewezen, omdat deze
rechter van oordeel was, dat genoemde vorm van
onderstand niet past in het raam der Armenwet en
dat de invordering der kosten, verbonden aan deze
huisvesting, langs civielrechtelijke weg diende te ge
schieden. De Arrondissements-Rechtbank te Maas
tricht besliste na appèl, dat het hier wel kosten
van armenverzorging betreft en wees de vordering
700,geheel toe.
Een alimentatieplichtige, die o.a. het vruchtgebruik
van het hem in eigendom toebehorende kapitaal aan
een behoeftige diende te voldoen, kwam deze ver
plichting niet na. De Arrondissements-Rechtbank te
’s-Gravenhage besliste in dit geval, dat betrokkene,
naast zijn naar draagkracht vastgestelde bijdrage in
de kosten van ondersteuning, tevens het bedrag door
hem verschuldigd terzake van vruchtgebruik aan de
Dienst moest betalen. Ofschoon de ondersteunde haar
recht langs civiel-rechtelijke weg had kunnen ver
krijgen, heeft de rechtbank bij de vaststelling van de
bijdrage rekening gehouden met deze verplichting en
de alimentatieuitkering vastgesteld op een bedrag,
waarin de jaarlijkse revenuen uit het vruchtgebruik
begrepen zijn.
Een van tafel en bed gescheiden vrouw en haar
minderjarig kind moesten door de Dienst worden
ondersteund, omdat de echtgenoot en vader de op
hem rustende verplichting tot onderhoud van het
gezin niet volledig nakwam. Hij meende nl. dat, nu
de rechtbank in afwijking van de presidiale beschik
king de door hem verschuldigde alimentatie op een
lager bedrag had vastgesteld, hij de te veel betaalde
gelden kon compenseren met de lopende alimentatie-
uitkeringen. De Dienst stelde zich evenwel op het
standpunt, dat betrokkene, ondanks de op hem rus
tende verplichting en gelet op zijn financiële omstan
digheden, alleszins in staat was te achten de totale
ondersteuningskosten terug te betalen. De Kanton
rechter te Amsterdam wees het daartoe strekkend
verzoek van de Dienst slechts gedeeltelijk toe, doch
de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam be
sliste in appèl overeenkomstig genoemd verzoek, o.a.
overwegende:
„dat geïntimeerde had aangevoerd, dat appellant (de
Dienst) geen verhaalsrecht tegenover geïntimeerde zou
toekomen met betrekking tot de aan zijn gezin ver
leende steunbedragen gedurende de periode, waarin
hij, gezien de uiteindelijk vastgestelde uitkering tot
levensonderhoud, aan zijn desbetreffende financiële
verplichtingen, zoals deze, bezien over de gehele
periode, op hem rustten, reeds had voldaan;
dat de rechtbank van oordeel is, dat appellant terecht
tot het verstrekken van ondersteuning overging nu.
zoals door geïntimeerde wordt erkend, slechts 60,—
per maand, nadien 90,per maand, voor levens
onderhoud werd verstrekt, zijnde toch voor het on
dersteunend lichaam, dat krachtens de Armenwet uit
kering verstrekt, uitsluitend beslissend of de onder
steuning naar de maatstaven van artikel 28 der
Armenwet op het ogenblik der verstrekking nodig is.
zonder dat daarbij rekening behoeft te worden ge l
houden met wat de ondersteunde tevoren heeft ont-l
vangen (tenzij hetgeen de rechtbank niet is ge l
bleken de ondersteunde in de aan de ondersten-1
ning voorafgaande periode zodanige bedragen van I
de onderhoudsplichtige heeft ontvangen, dat deze I
geacht moet worden van die bedragen een aanmerke-1
lijke som te kunnen overhouden); j
dat geïntimeerde voorts nog heeft aangevoerd, dat]
verhaal op de ondersteunde zelf mogelijk zou zijn. I
nu zij een uitkering van 140,per maand en over!
enige maanden 190,per maand zal ontvangen:!
dat de rechtbank hieraan voorbijgaat, daar door del
gemachtigde van appellant is verklaard, dat men bijl
dergelijke uitkeringen tot levensonderhoud toch niet
tot terugvordering bij de ondersteunde overgaat, welkl
standpunt de rechtbank juist acht”.
VERSLAG VAN DE GEMEENTELIJKE DIENST VOOR SOCIALE BELANGEN